Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 02/2607/JA, 26 maart 2003, beroep
Uitspraakdatum:26-03-2003

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 02/2607/JA

betreft: [klager] datum: 26 maart 2003

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 74, tweede lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj) heeft kennis genomen van een op 10 december 2002 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

de directeur van de justitiële jeugdinrichting (j.j.i.) Rijksinrichting voor Jongens ’t Nieuwe Lloyd te Amsterdam,

gericht tegen een uitspraak d.d. 30 september 2002 van de beklagcommissie bij voormelde j.j.i., gegeven op een klacht van [...], geboren op [1984], verder te noemen klager,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 17 februari 2003, gehouden in de j.j.i. De Heuvelrug, deelinrichting Overberg te Overberg, zijn gehoord namens de directeur van eerstgenoemde j.j.i. mevrouw [...], juridisch medewerker bijdeze inrichting, en klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. A.R. Jaarsma.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag - voor zover in beroep van belang - betreft, volgens de formulering van de beklagcommissie, de ordemaatregel van afzondering voor de duur van drieëndertig dagen, voor zover de afzondering langer dan twee dagen heeftgeduurd.

De beklagcommissie heeft het beklag gegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven en heeft klager een tegemoetkoming toegekend van € 5 per dag vanaf de derde dag van klagers verblijf ?in afzondering?.

2. De standpunten van de directeur en klager
De directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt - zakelijk weergegeven - als volgt toegelicht.
De beklagcommissie heeft de beslissingen d.d. 27 juni 2002 en 28 juni 2002 ten onrechte opgevat als één beslissing tot plaatsing van klager in afzondering gedurende 33 dagen. Er zijn twee beslissingen genomen tot beperking vanklagers bewegingsvrijheid. Van disciplinaire bestraffing was geen sprake.
Klager is op 27 juni 2002 in een hevige vechtpartij met een groepsgenoot verwikkeld geweest. Klager heeft voorts die groepsgenoot met de dood bedreigd. Het was noodzakelijk klager die dag onmiddellijk, vanaf 15.55 uur, mettoepassing van artikel 25, eerste, tweede en vierde lid, Bjj in afzondering te plaatsen. Deze beslissing is genomen door de teamleider T. Deze functionaris heeft het rapport inzake de plaatsing in afzondering ondertekend. Hij heeftniet de bevoegdheid aan de directie voorbehouden beslissingen te nemen.
De afzondering wordt onder dergelijke omstandigheden in de regel ten uitvoer gelegd in een zogeheten opvangcel. De plaatsing in een opvangcel houdt qua zwaarte het midden tussen plaatsing in een afzonderingscel en afzondering op deeigen kamer. Omdat alle opvangcellen op dat moment vol waren is klager geplaatst in een afzonderingscel met opvangfaciliteiten. De opvangfaciliteiten houden in dat de jeugdige de beschikking mag houden over de eigen kleding en eigenboeken. Deze maatregel is op 28 juni 2002 om 12.00 uur beëindigd. Omdat de afzondering niet in een afzonderingscel werd tenuitvoergelegd en korter dan 24 uur duurde, behoefde artikel 25, zesde lid, Bjj niet te worden nageleefd. Hetis daarom niet in strijd met de Bjj dat de in dit artikellid genoemde personen en instanties niet zijn geïnformeerd over klagers plaatsing in afzondering.
Op 28 juni 2002 heeft klager de doodsbedreiging jegens de groepsgenoot herhaald. Dit vormde voor de directie aanleiding te beslissen dat klager niet naar de groep kon worden teruggeplaatst, dat hij in de inrichting niet langer tehandhaven was en voor overplaatsing diende te worden voorgedragen. De directie heeft, met toepassing van artikel 23, derde lid, Bjj, besloten klager met ingang van 28 juni 2002 om 12.00 uur uit te sluiten van het verblijf in degroep en hem een zogeheten doseerprogramma te geven, vanwege zijn gedrag en persoonlijkheid. Deze beslissing is tenuitvoergelegd in een opvangcel. De desbetreffende cel ligt buiten de unit waar klager heeft verbleven. Klager kreegdaar de beschikking over zijn eigen spullen, met enige uitzonderingen waarvan het bezit niet verantwoord werd geacht, te weten zijn aansteker en pennen en potloden. Op laatstgenoemde datum is met klager gesproken over zijn regime ende reden daarvoor, en is hem een kopie van het afzonderingsrapport uitgereikt. Aan klager is voorts mondeling uitgelegd dat en waarom hij tot aan zijn overplaatsing niet meer op de groep zou terugkeren. Het is juist dat nadien nogeen tweetal aantekeningen op het afzonderingsrapport is gemaakt in het kader van het administratieve proces, te weten klagers geboortedatum en de notitie van het sectorhoofd ten aanzien van de voortzetting van het verblijf in deopvangcel dat dit geschiedde ?gezien het gevaar voor orde en veiligheid?. Zijn doseerprogramma vanuit de opvangcel heeft bestaan uit één dagprogrammablok - waarin onderwijs - , apart luchten en douchen onder begeleiding. Ditdoseerprogramma is hem mondeling meegedeeld. Hij heeft van dit programma niet tevens een schriftelijke mededeling gekregen.
Na de uitspraak d.d. 8 juli 2002 in klagers strafzaak heeft klager herhaaldelijk uitspraken gedaan over het willen ontsnappen. Dit is serieus genomen door de directie, mede gezien klagers gedrag op dat moment en zijn gewelddadiggedrag bij zijn delicten. Sindsdien is klager daarom telkens benaderd door twee personeelsleden.
De directie is het niet eens met de overweging van de beklagcommissie dat een doseerprogramma alleen bij wijze van inkomstprogramma kan worden opgelegd. In het geval van klager berust het doseerprogramma op artikel 23, derde lid,Bjj. In de Memorie van Toelichting is daarover (in onderdeel 9) aangegeven dat het dan gaat ?om een structurele uitsluiting op grond van persoonlijke factoren?. Voorts is daarin aangegeven dat deze structurele uitsluiting van hetverblijf in de groep is bedoeld voor onder andere ?de gevallen waarin een persoonlijkheidsstoornis het verblijf in de groep uiterst ongewenst, zo niet onmogelijk maakt?. Met betrekking tot klagers persoonlijkheid heeft de directiede korte observatierapportage pro justitia d.d. 22 mei 2002, het overplaatsingsverzoek d.d. 19 juli 2002 aan de selectiefunctionaris, de dagrapportage van 10 april 2002 tot en met 29 juli 2002 en een kort overzicht van hetsectorhoofd betreffende klager overgelegd. Hieruit kan blijken dat klager tijdens zijn verblijf in de inrichting een traject heeft doorgemaakt waarin de beperkingen in zijn regime zijn opgelopen naar aanleiding van zijn toenemendegedragsproblematiek.
De directie betreurt het dat het niet mogelijk is gebleken klager spoedig over te plaatsen.
De directie erkent dat ten aanzien van het voortduren van klagers verblijf buiten de groep verzuimd is een aantal formele voorschriften uit de Bjj in acht te nemen. Er is wel een aantal malen door de directie overleg gevoerd met eengedragsdeskundige over klager, maar niet specifiek met het oog op verlenging van klagers plaatsing buiten de groep. De maandcommissaris is regelmatig geïnformeerd over klagers situatie en heeft regelmatig contact met klager gehad.Het register, bedoeld in artikel 25, vijfde lid, Bjj is het TULP automatiseringsprogramma. Daarin is de onderhavige beslissing niet geregistreerd. Indien bedoelde formaliteiten wel in acht zouden zijn genomen zouden de beslissingentot continuering van de plaatsing buiten de groep en de plaats waar deze zijn tenuitvoergelegd niet anders zijn uitgevallen. Daarom is de directie van oordeel dat de door de beklagcommissie vastgestelde tegemoetkoming te hoog is.

Klager heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt - zakelijk weergegeven - als volgt toegelicht.
De directie heeft mij slecht geïnformeerd over mijn regime. Ik heb slechts éénmalig een kopie van een afzonderingsrapport gekregen. Uit de stukken is mij gebleken dat daarop nadien notities zijn bijgeschreven. Ik heb me zeergeïsoleerd gevoeld en heb hiervan psychische problemen ondervonden. Pas na 28 dagen heb ik medicatie van de psychiater gekregen. In de opvangcel mocht ik slechts de beschikking hebben over mijn eigen beddegoed, mijn eigen kleding eneen paar boekjes uit de leesmap. Ik had geen radio en ook geen televisietoestel. Alleen de laatste paar dagen voor mijn overplaatsing heb ik gedurende een dagdeel televisie mogen kijken in een leegstaande kamer op een andere groepdan die waar in voorheen had verbleven. Ik mocht aanvankelijk geen pen of potlood hebben en ik heb daarom lange tijd geen brieven aan mijn vrienden en mijn ouders kunnen schrijven. Pas na lang zeuren heb ik ’s middags schrijfgereigekregen.
De directie heeft het overplaatsingsverzoek onder meer gebaseerd op gewelddadig gedrag bij mijn delicten. Deze redengeving accepteer ik niet, omdat ik voor onschuldig moet worden gehouden zolang mijn schuld niet vaststaat. Mijnschuld staat niet vast. Ik heb hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak in mijn strafzaak.
Klagers raadsman heeft aangevoerd dat een afzonderingsbeslissing genomen dient te worden door een (plaatsvervangend) directeur.
De afzonderingsbeslissing lijkt niet door een daartoe bevoegde te zijn genomen. Klagers ouders en de commissie van toezicht zijn ten onrechte niet over de afzondering geïnformeerd. Artikel 25, zesde lid, Bjj is derhalve geschonden.

Voorts is het de vraag of structurele plaatsing buiten de groep, anders dan bij wijze van inkomstenprogramma, wettelijk mogelijk is. De Memorie van Toelichting spreekt in hoofdstuk 9 in dit verband van een startunit. Artikel 23 Bjjlijkt dan ook geen juiste basis voor het klager opgelegde doseerprogramma. Indien de beroepscommissie dit artikel wel van toepassing acht, moet worden geconstateerd dat er ten aanzien van het voortduren van het verblijf van klagerbuiten de groep geen overleg met een gedragsdeskundige heeft plaatsgehad. Voorts heeft de directie van deze beslissing geen aantekening gemaakt in een register.
De formele vereisten inzake de toepassing van deze maatregelen zijn belangrijk, omdat zij er toe strekken de jeugdige tegen willekeur te beschermen.
3. De beoordeling
De beroepscommissie acht het op grond van haar onderzoek aannemelijk dat ten aanzien van klager achtereenvolgens twee beslissingen van verschillende aard zijn genomen, te weten de beslissing (a) d.d. 27 juni 2002 tot oplegging vande ordemaatregel van plaatsing in afzondering en de beslissing (b) d.d. 28 juni 2002, met ingang van 12.00 uur, tot structurele uitsluiting van klager van verblijf in de groep op grond van zijn persoonlijkheid, anders dan bij wijzevan inkomstenprogramma.
De ordemaatregel van plaatsing in afzondering (a) en de daarbij na te leven wettelijke voorschriften komen in beroep verder niet aan de orde, omdat klager niet tevens beroep heeft ingesteld.
De beklagcommissie heeft aangenomen dat sprake was van een 33 dagen durende afzondering bij wijze van ordemaatregel. Dit brengt mee dat de beslissing van de beklagcommissie slechts in stand kan blijven voor de geldingsduur van debeslissing (a), te weten voor 20 uur. De beslissing van de beklagcommissie zal worden vernietigd, voor zover deze de periode betreft van 28 juni 2002 te 12.00 uur tot aan klagers overplaatsing op 29 juli 2002.

De beroepscommissie overweegt ten aanzien van de in beklag bestreden beslissing d.d. 28 juni 2002 het volgende.
Aannemelijk is dat deze beslissing is genomen door het sectorhoofd S., met de bevoegdheid van plaatsvervangend directeur.

De beroepscommissie neemt het volgende wettelijke kader in aanmerking.
De directeur (of zijn plaatsvervanger) kan met toepassing van artikel 23, derde lid, Bjj de jeugdige uitsluiten van verblijf in de groep of beperken in de deelname aan gemeenschappelijke activiteiten. Deze bevoegd is onder andereaanwezig indien de uitsluiting noodzakelijk is in het belang van de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van de jeugdige. Op grond van het vierde lid van dit artikel kan de directeur de geldingsduur van zijn beslissing telkensmet ten hoogste een week verlengen, indien hij na overleg met een gedragsdeskundige tot het oordeel is gekomen dat de noodzaak tot de uitsluiting nog bestaat.
Op grond van het vijfde lid van dit artikel moet de directeur van de oplegging van deze maatregel en van de verlenging(en) daarvan aantekening houden in een register.
Ten aanzien van de beslissing tot structurele uitsluiting van verblijf in de groep geldt voor de directeur op grond van artikel 61 Bjj de verplichting de jeugdige vooraf te horen en op grond van artikel 62, eerste lid, Bjj deverplichting de jeugdige de beslissing onverwijld schriftelijk gemotiveerd mede te delen, onder vermelding, gelet op artikel 62, vierde lid, Bjj van de mogelijkheden en de rechtsmiddelen die de jeugdige heeft om tegen de beslissingop te komen.

De Memorie van Toelichting op de Bjj vermeldt in hoofdstuk 9 het volgende:
?Op de hoofdregel van het verblijf in de groep en de gemeenschappelijke deelname aan activiteiten zijn uitzonderingen mogelijk. Het gaan om het in tijd beperkte verblijf in een startunit en om de structurele uitsluiting op grond vanpersoonlijke factoren?. (...)?Indien gedurende de periode die volgt op zijn verblijf in de startunit blijkt, dat hij voor korte of langere periode niet in een groep is te handhaven kan hij (....)op grond van de hierna te besprekengronden in deelname aan groepsactiviteiten worden beperkt?.
Voorts is in hoofdstuk 9 van de Memorie van Toelichting vermeld dat de uitsluiting en beperking met een meer structureel karakter zijn bedoeld voor ?a. de gevallen waarin een persoonlijkheidsstoornis het verblijf in de groep uiterstongewenst, zo niet onmogelijk maakt (....). Het verblijf in de groep dan wel deelname aan gemeenschappelijke activiteiten wordt de jeugdige dan beperkt aangeboden in een op zijn situatie toegesneden 'doseerprogramma'.?

Ten aanzien van de aanleiding om klager uit te sluiten van het verblijf in de groep is gebleken dat deze is gelegen in de enige dagen na de vechtpartij voortdurende doodsbedreiging door klager jegens de groepsgenoot met wie klagerheeft gevochten. De directeur heeft bij zijn beslissing tevens klagers voorgeschiedenis voor wat betreft gedragsproblematiek in de inrichting in aanmerking genomen. Hieromtrent is dagrapportage overgelegd. Voorts is de rapportagepro justitia overgelegd.
De beslissing is ten uitvoergelegd in een opvangkamer, welke buiten de unit is gelegen. Klager is een doseerprogramma opgelegd. Hij heeft dagelijks - naar de beroepscommissie heeft begrepen - slechts tijdens één van deonderwijsblokken contact met groepsgenoten kunnen hebben, onder begeleiding.

Voor de beroepscommissie is het niet onaannemelijk dat klagers voormelde gedrag samenhangt met zijn geestelijke ontwikkeling. De beroepscommissie is van oordeel, gelet op de stukken, het ter zitting verhandelde en de voormeldewetsgeschiedenis, dat directeur in dit geval op basis van artikel 23, derde lid, Bjj heeft kunnen overgaan tot oplegging van de omschreven maatregel van uitsluiting van verblijf in de groep en de omschreven beperking in de deelnameaan gemeenschappelijke activiteiten, mits voor de duur van ten hoogste een week en met in achtneming van de wettelijke hoor- en mededelingsplicht.
De beroepscommissie stelt vast dat de hoor- en de mededelingsplicht niet zijn nageleefd. Derhalve dient het beklag op deze formele gronden gegrond te worden verklaard en dient de bestreden beslissing van de directeur te wordenvernietigd. De beroepscommissie stelt dienaangaande een tegemoetkoming vast van twee maal € 10.--, derhalve in totaal € 20,--.

Ten aanzien van het verder voortduren van de uitsluiting van verblijf in de groep blijkt uit de stukken het volgende. De uitsluiting werd aanvankelijk beoogd voor korte tijd, tot aan klagers overplaatsing naar een andere inrichting.De selectiefunctionaris heeft echter besloten de overplaatsing uit te stellen in afwachting van de uitspraak op 8 juli 2002 in klagers strafzaak. Na de uitspraak d.d. 8 juli 2002 in zijn strafzaak kon klager - op wie het strafrechtvoor volwassenen is toegepast - niet in het volwassenencircuit worden geplaatst, in verband met het instellen door klager van hoger beroep. Na die uitspraak heeft klager uitlatingen gedaan dat hij wilde ontvluchten. Sindsdien ishij door twee personeelsleden begeleid. De selectiefunctionaris heeft geen plaats voor klager in het jeugdcircuit kunnen vinden. Klager is - met zijn instemming - in het volwassenencircuit geplaatst op 29 juli 2002. Van de geheleperiode van verblijf buiten de groep is dagrapportage aan de beroepscommissie overgelegd.
De beroepscommissie overweegt dat de beslissing van 28 juni 2002 (uiterlijk) is verstreken op 5 juli 2002. In het tijdvak van 5 juli 2002 tot 29 juli 2002 is klager voortdurend van de groep uitgesloten geweest, zonder dat daaraanbeslissingen van de directeur ten grondslag hebben gelegen. Ter (eventuele) verlenging van de uitsluiting van het verblijf in de groep hadden tenminste vier beslissingen genomen moeten worden door de directeur, na overleg met eengedragsdeskundige en telkens na het horen van klager. Aan klager had tenminste vier maal daarvan een schriftelijke mededeling moeten worden gedaan. Nu dit alles is verzuimd zal het beklag ook in dit opzicht gegrond worden verklaarden dient door de directeur aan klager een tegemoetkoming te worden verleend van vier maal drie maal
€ 10,--, derhalve in totaal € 120,--.
Inhoudelijk is de beroepscommissie overigens van oordeel dat de directeur voor het voortduren van klagers verblijf buiten de groep aanleiding heeft kunnen zien in de onmogelijkheid hem spoedig over te plaatsen en de onmogelijkheidom hem in verband met zijn onweersproken uitlatingen over ontvluchting in de groep terug te plaatsen. In klagers (in artikel 23 Bjj uitdrukkelijk genoemde) belang diende de directeur echter tevens telkens met een gedragsdeskundigeoverleg te plegen of al dan niet bijstellen van klagers zeer stringente regime noodzakelijk was, met het oog op klagers geestelijke ontwikkeling.
Voorgeschreven is het consulteren van een gedragsdeskundige. Uit de overgelegde stukken blijkt niet dat een gedragsdeskundige is geconsulteerd. De beroepscommissie moet er derhalve van uitgaan dat dit niet is gebeurd.

4. De uitspraak
De beroepscommissie vernietigt de beslissing van de beklagcommissie, voor zover deze het tijdvak van 28 juni 2002 te 12.00 uur tot 29 juli 2002 betreft.
Zij verklaart het beklag tegen de uitsluiting van het verblijf in de groep gedurende de genoemde periode gegrond. Zij bepaalt dat dienaangaande aan klager ten laste van de directeur een tegemoetkoming van € 140,-- toekomt.

Deze uitspraak is gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. J.A.C. Bartels, voorzitter, prof.dr. J. Junger-Tas en mr. A.P. van der Linden, leden, bijgestaan door mr. Chr.F. Swart-Babbé, secretaris, op 26 maart 2003.

secretaris voorzitter

Naar boven