nummer: 14/4192/GA
betreft: [klager] datum: 24 april 2015
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. E. Kok, namens
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen een uitspraak van 10 november 2014 van de beklagcommissie bij de penitentiaire inrichtingen (p.i.) Vught,
alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Ter zitting van de beroepscommissie van 20 maart 2015, gehouden in de p.i. Vught, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. E. Kok, en [...], plaatsvervangend vestigingsdirecteur bij voormelde p.i.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft:
a. de intrekking van een bezoek zonder toezicht (BZT) van 19 september 2014;
b. de afwijzing van een verzoek voor BZT van 23 oktober 2014.
De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.
2. De standpunten van klager en de directeur
Klager heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Het beroep is gericht tegen de intrekkingen van het door klager aangevraagde BZT. Als reden is aangevoerd dat het vertrouwen in een goed verloop van dat bezoek zou ontbreken. Klager heeft gedurende ongeveer drie jaar geen verslag aangezegd gekregen.
Bij
hem is een bij een urinecontrole potje met citroensap aangetroffen, daarvoor is hem verslag aangezegd en is hij disciplinair bestraft. Vervolgens is hij ook gedegradeerd naar het basisprogramma en is zijn toegestane BZT ingetrokken. Klager is van
mening
dat een en ander te veel van het goede is geweest. De directeur heeft geen rekening gehouden met het cumulatieve effect van al deze – in de ogen van klager – bestraffingen. Het intrekken van het BZT was daarom disproportioneel. Vervolgens is zijn
volgende verzoek om BZT afgewezen op dezelfde gronden. Klager kan zich ook daar niet mee verenigen. Niet is immers vastgesteld dat hij zich bezig heeft gehouden met verdovende middelen. Klager is daarom van mening dat hier geen sprake is geweest van
een
goede belangenafweging.
De directeur heeft in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
BZT stoelt volledig op het vertrouwen in de betreffende gedetineerde. Bij BZT is de controle veel minder en kan er relatief eenvoudig contrabande worden ingevoerd. Daarom wordt, bij beoordeling van de vraag of een gedetineerde BZT kan ontvangen,
gekeken
naar eerdere voorvallen en het mogelijke risico van illegale invoer. Gelet daarop was het in de ogen van de directeur niet onredelijk om het BZT twee keer af te lasten. Klager heeft bij gelegenheid van een urinecontrole geprobeerd te frauderen. Dat
rechtvaardigt de onderhavige beslissingen. Klager krijgt inderdaad niet al te vaak verslag aangezegd. De directeur merkt nog op dat het eerdere beleid was om na een dergelijk voorval vier maanden geen BZT toe te staan. Dat beleid past de directeur niet
meer toe omdat zij van mening is dat je een en ander steeds per geval moet beoordelen.
3. De beoordeling
Hetgeen in beroep ten aanzien van onderdeel a van het beklag is aangevoerd kan – voor zover een en ander is komen vast te staan – niet leiden tot een ander oordeel dan dat van de beklagcommissie. Het beroep zal daarom ten aanzien van dit onderdeel, met
bevestiging van de uitspraak van de beklagcommissie in zoverre, ongegrond worden verklaard.
Ten aanzien van onderdeel b van het beklag is aangevoerd noch aannemelijk geworden dat zich in de periode tussen het feit waarvoor het BZT waarvan in onderdeel a sprake is werd ingetrokken, en de afwijzing van aanvraag voor het BZT van 23 oktober 2014,
nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan die een afwijzing van dat BZT zouden kunnen rechtvaardigen. Gelet daarop moet worden geoordeeld dat de bestreden beslissing van de directeur – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – als
onredelijk en onbillijk moet worden aangemerkt. Het beroep zal daarom ten aanzien van dit onderdeel gegrond worden verklaard, de uitspraak van de beklagcommissie zal in zoverre worden vernietigd en dit onderdeel van het beklag zal alsnog gegrond worden
verklaard.
De beroepscommissie acht termen aanwezig voor het toekennen van een financiële tegemoetkoming en zal de hoogte daarvan vaststellen op 10,=.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond ten aanzien van onderdeel a van het beklag en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie.
Zij het beroep gegrond ten aanzien van onderdeel b van het beklag, vernietigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart dit onderdeel van het beklag alsnog gegrond.
Zij bepaalt dat aan klager een tegemoetkoming toekomt van € 10,=.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, dr. H.G. van de Bunt en dr. A.M. van Kalmthout, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 24 april 2015.
secretaris voorzitter