Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 13/2770/GA, 17 maart 2014, beroep
Uitspraakdatum:17-03-2014

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 13/2770/GA

betreft: [klager] datum: 17 maart 2014

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. M. Baijens, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 16 augustus 2013 van de beklagcommissie bij de locatie Norgerhaven

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 17 december 2013, gehouden in de p.i. Lelystad, zijn gehoord klagers raadsman mr. M. Baijens, en [...], plaatsvervangend vestigingsdirecteur bij de locatie Norgerhaven. Hoewel klager, die zich inmiddels in
vrijheid bevindt, op behoorlijke wijze was opgeroepen, is hij niet ter zitting verschenen.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft de weigering inzage te verlenen in het inrichtingsdossier.

De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en de directeur
Namens klager is – zakelijk weergegeven - in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Klagers verzoek om inzage in zijn inrichtingsdossier is niet gehonoreerd. Klager heeft belang bij inzage, omdat zijn
verlofaanvragen door de directeur zijn afgewezen op grond van de verwijzingen van de officier van justitie naar de door klager ter terechtzitting gedane uitlatingen. Die uitlatingen zouden inhouden dat klager na zijn detentie geen medewerking wenst te
verlenen aan de reclassering. De situatie is thans dramatisch gewijzigd ten goede. Klager werkt goed mee met de reclassering. De reclassering laat zich positief uit over klagers gedrag in de inrichting en zijn toekomstperspectief. Klager wordt
achtergesteld ten aanzien van psychologische begeleiding en medische zorg. In verband met klagers invrijheidstelling is het van essentieel belang dat de officier van justitie zijn verouderde informatie nog eens beziet aan de hand van de berichten van
de
inrichting. De achterstelling en feitelijke discriminatie moeten beëindigd worden. Klager wil inzage in het inrichtingsdossier om aan te tonen dat hij zijn best doet. Het penitentiair dossier geeft onvoldoende inzicht in de overwegingen om het verlof
van klager af te wijzen.

De directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Aan klager is de mogelijkheid geboden zijn penitentiair dossier in te zien. Daarnaast wenst klager de gedragsrapportage in te zien, die is
opgenomen
in het inrichtingsdossier en geen deel uitmaakt van het penitentiair dossier. Het inzagerecht is slechts van toepassing op het penitentiair dossier en niet op het inrichtingsdossier. De inhoud van de gedragsrapportages van de afdeling wordt altijd met
klager besproken. Klager is dus op de hoogte van de bemerkingen van het afdelingspersoneel.
In het inrichtingsdossier zijn de werkaantekeningen van het personeel, de afdelingsrapportages en de rapportages van het multidisciplinair overleg (mdo) opgenomen. Uit deze stukken is expliciet te zien welk personeelslid iets heeft opgemerkt. Van
daaruit wordt een vertaalslag gemaakt en deze definitieve rapportages worden in het penitentiair dossier opgeslagen. Er bestaan geen landelijke richtlijnen met betrekking tot de inrichting en privacy-aspecten van het inrichtingsdossier.

3. De beoordeling
In de Pbw en de daarop gebaseerde regelgeving, waaronder de Penitentiaire maatregel (Pm), zijn geen bepalingen opgenomen over het inzagerecht van gedetineerden in de persoonsgegevens die door de directeur van de inrichting worden verwerkt. Voor de
beantwoording van de vraag of klager inzage in deze gegevens, in het bijzonder de gegevens uit zijn inrichtingsdossier, kan verkrijgen, zullen de regels die daarover in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) zijn opgenomen uitkomst moeten bieden.

De Wbp is op 1 september 2001 in werking getreden en is een uitwerking van de Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije
verkeer van die gegevens (Richtlijn 95/46/EG van 24 oktober 1995, Pb EG 23 november 1995, L.281/31).

In artikel 2, eerste lid, van de Wbp is bepaald dat de Wbp van toepassing is op de geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, alsmede de niet geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn
opgenomen of die bestemd zijn om daarin te worden opgenomen. Deze bepaling dient zo te worden gelezen, dat als sprake is van een geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens de Wbp van toepassing is. Documenten zoals
selectieadviezen en rapportages blijken bij DJI veelal digitaal te worden verwerkt. Dit past tevens binnen de algemene tendens binnen de overheid waarbij om redenen van efficiëncy wordt gestreefd naar ‘papierloos werken’. In lijn met eerdere
jurisprudentie van de beroepscommissie is de beroepscommissie derhalve van oordeel dat de Wbp van toepassing is op zowel het penitentiaire dossier als het inrichtingsdossier.

In het penitentiair dossier worden de in artikel 36 en 37 van de Pm genoemde documenten opgenomen. Het gaat hierbij om onder andere selectie- en plaatsingsvoorstellen, registratiekaarten, eindrapportages, belangrijke justitiële documenten, uitslagen
van
urinecontroles, kopieën van strafrapporten en meldingen, documenten betreffende beklag- en beroepszaken, kopieën van correspondentie van de inrichting over de gedetineerde, intakeformulieren en samenvattingen van periodieke besprekingen over de
gedetineerde in inrichtingsoverleggen. Over het inrichtingsdossier is in artikel 37, tweede lid, van de Pm enkel bepaald dat hierin de overige stukken die op de gedetineerde betrekking hebben worden opgenomen. Deze worden gerangschikt naar onderwerp in
chronologische volgorde. Ter zitting van de beroepscommissie heeft de directeur toegelicht dat in het inrichtingsdossier de werkaantekeningen van het personeel, de afdelingsrapportages en de rapportages van het mdo worden opgenomen.

Gelet op het standpunt van de directeur dat het inzagerecht is beperkt tot het penitentiair dossier zal de beroepscommissie in het hiernavolgende uitgebreid ingaan op het inzagerecht van de Wbp en de overwegingen die de directeur heeft te maken voor
een
beperking van dit inzagerecht.

Het inzagerecht is geregeld in artikel 35, eerste lid, van de Wbp. Op grond van dit artikel heeft betrokkene (klager) het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke (de directeur van de inrichting) te wenden met het
verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke deelt de betrokkene schriftelijk binnen vier weken mee of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. Indien zodanige gegevens worden verwerkt,
brengt het bepaalde in het tweede lid mee dat de mededeling een volledig overzicht daarvan bevat in begrijpelijke vorm, een omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft
en de ontvangers of categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over herkomst van de gegevens.
In de memorie van toelichting is hieromtrent het volgende toegelicht:

“(...) Een belangrijk onderdeel van het transparantiebeginsel is dat een ieder in beginsel in de gelegenheid moet zijn om na te kunnen gaan of zijn gegevens worden verwerkt. De betrokkene die de wijze waarop zijn gegevens worden verwerkt onrechtmatig
vindt, moet in staat zijn dit zelf in rechte aan te vechten. Het gaat om het grondrecht vermeend onrecht ter toetsing aan de rechter voor te kunnen leggen (artikel 13 EVRM). (...) Niet uit te sluiten valt dat honorering van een inzageverzoek van
betrokkene tevens enig inzicht zal geven in gegevens die op anderen betrekking hebben. De betrokkene kan daar ook belang bij hebben. (...) Onder omstandigheden zal de verantwoordelijke verplicht zijn ook deze gegevens te verstrekken. (...) Op grond van de
belangenafweging die de verantwoordelijke zal hebben te verrichten, zal moeten worden bezien of inzage kan worden toegestaan en zo ja, in hoeverre in verband met de rechten en vrijheden van anderen als bedoeld in artikel 43 afscherming van op anderen
betrekking hebbende informatie dient plaats te vinden. (...)”.

Op grond van artikel 43, aanhef en onder e, van de Wbp kan het inzagerecht van artikel
35 buiten toepassing worden gelaten voor zover dit noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen.
In de memorie van toelichting is hieromtrent het volgende toegelicht:

“(...) De toepassing van deze gronden is onderworpen aan het ‘noodzakelijkheids’-criterium. (...) Een strikte uitleg van dit begrip is aangewezen daar de gronden zelf slechts in algemene zin kunnen worden geformuleerd. (...). Daarbij is wat betreft het recht
op kennisneming in zekere zin een aanscherping beoogd van het huidige artikel 30, onder e, van de WPR, waar wordt gesproken van ‘gewichtige belangen van anderen dan de verzoeker, de houder daaronder begrepen’. De voorgestelde formulering sluit beter
aan
bij artikel 8, tweede lid, van het EVRM en de daarop gebaseerde jurisprudentie. Niet ieder gewichtig belang van een ander dan de verzoeker zal kunnen worden aangemerkt als een recht of vrijheid in de zin van dit verdrag. Een ander verschil tussen
artikel 43, onder e, en artikel 30, onder e, WPR is dat in laatstgenoemde bepaling de verantwoordelijke (onder de WPR: de houder) nog uitdrukkelijk wordt genoemd. Hiermee wordt evenwel geen inhoudelijke wijziging beoogd. Buiten twijfel staat dat in
onderdeel e onder ‘anderen’ ook de verantwoordelijke moet worden begrepen. Wel geldt de in de vorige alinea bedoelde aanscherping ook voor de verantwoordelijke. (...)”.

De beroepscommissie acht tevens van belang dat blijkens overweging 10 van de considerans van de Richtlijn een ‘hoog beschermingsniveau’ in de Gemeenschap wordt nagestreefd. Niettemin zijn er vanwege de detentiesituatie en de orde en veiligheid in de
inrichting situaties denkbaar waarbij het beschermingsniveau niet in volle omvang kan worden geëffectueerd of waarbij aan gedetineerden zelfs een inzagerecht moet worden onthouden. De directeur zal dan een belangenafweging moeten maken, die steeds
gericht zal moeten zijn op de omstandigheden van het concrete geval. Daarbij spelen de begrippen proportionaliteit en subsidiariteit een belangrijke rol. Van belang is de vraag of de beperking van het inzagerecht in redelijke verhouding staat tot het
te
beschermen belang van een ander, waartoe moet worden gerekend de belangen waarvoor de directeur van de inrichting verantwoordelijkheid draagt.

De directeur zal in individuele gevallen tevens rekening moeten houden met het belang van de rapportages voor (het functioneren van) de inrichting. Aan de hand van de inrichtingsrapportages wordt een veelheid aan beslissingen genomen ten aanzien van
gedetineerden. Beslissingen omtrent detentiefasering en verloven stoelen in overwegende mate op de adviezen en rapportages die daaromtrent worden opgesteld. Het belang hiervan zal toenemen, temeer nu in het kader van het beleidskader Dagprogramma,
beveiliging en toezicht op maat (DBT) de beslissingen omtrent regimeplaatsing van de gedetineerden (promoveren en degraderen) mede bepaald worden door de rapportages en meldingen die over gedetineerden worden opgemaakt.

Bij de afweging van de omvang van het inzagerecht – in artikel 35, tweede lid, van de Wbp wordt gesproken over een ‘volledig overzicht’ - zal de directeur in ogenschouw moeten nemen dat, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, een effectief
inzagerecht zal moeten inhouden het herkennen, begrijpen, controleren en – zonodig – kunnen aanvechten van de gegevens. Dit betekent naar het oordeel van de beroepscommissie dat de enkele stelling dat in de gegevens die in het inrichtingsdossier zijn
opgenomen, de namen van anderen zijn opgenomen, waaronder welk personeelslid wat heeft opgemerkt, niet een reden kan vormen voor inperking van het inzagerecht. Dit is slechts anders indien door bekendmaking van deze gegevens de orde en veiligheid in de
inrichting in het geding komt. Het vorenstaande staat er niet aan in de weg dat de directeur ter bescherming van de belangen van anderen namen anonimiseert . In de beslissing van de directeur op het verzoek om inzage zal de directeur moeten laten
blijken dat hij hieromtrent een conrete afweging heeft gemaakt.

Gelet op het vorenstaande zal de beroepscommissie het beroep gegrond verklaren. De uitspraak van de beklagcommissie zal worden vernietigd en het beklag zal alsnog gegrond worden verklaard. Met toepassing van artikel 71, derde lid, jo. artikel 68, derde
lid, onder a, van de Pbw zal de directeur worden opgedragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Ten overvloede geeft de beroepscommissie de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie in overweging de regelgeving in de Pm met betrekking tot de contouren voor het inzagerecht van gedetineerden te actualiseren.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie.
Zij verklaart het beklag gegrond, vernietigt de beslissing waarover is geklaagd en draagt de directeur op een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. A. van Holten, voorzitter, mr. R.S.T. van Rossem - Broos en mr. M.A.G. Rutten, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Kokee, secretaris, op 17 maart 2014

secretaris voorzitter

Naar boven