Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 13/2497/GA, 14 februari 2014, beroep
Uitspraakdatum:14-02-2014

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 13/2497/GA

betreft: [klager] datum: 14 februari 2014

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van de bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschriften van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 30 juli 2013 voorgenomen beslissing en een op 2 augustus 2013 genomen beslissing van de directeur van het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) van de penitentiaire inrichtingen (p.i.) Amsterdam Over-Amstel (locatie Het Veer),

alsmede van de onderliggende stukken.

Ter zitting van de beroepscommissie van 28 oktober 2013, gehouden in de p.i. Amsterdam Over-Amstel, zijn gehoord klager, [...], plaatsvervangend vestigingsdirecteur van het PPC, [A], forensisch psychiater en directeur Zorg en Behandeling van het PPC,
en
[...], juridisch medewerker van het PPC.
Klagers raadsvrouw, mr. R.T.K. Davidse, heeft bij brief van 28 oktober 2013 laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen.

Na de zitting is, namens de beroepscommissie, de directeur verzocht het uittreksel van het behandelplan van klager toe te zenden naar het secretariaat van de Raad. Aan dit verzoek heeft de directeur op 20 januari 2014 voldaan.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van de bestreden beschikking
Het beroep betreft de voorgenomen beslissing van de directeur van 30 juli 2013 alsmede de definitieve beslissing van de directeur van 2 augustus 2013, inhoudende dat klager wordt verplicht tot het ondergaan van een geneeskundige behandeling als bedoeld
in artikel 46d, aanhef en onder a, van de Pbw.

2. De standpunten van klager en de directeur
Door en namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Klager betwist dat hij gevaar veroorzaakt. Er is geen sprake geweest van daadwerkelijke agressie naar anderen. In het PPC hebben zich geen geweldsincidenten voorgedaan. Bewaarders van het PPC
hebben juist geweld jegens klager gebruikt. De bestreden beslissing is gebaseerd op eerdere veroordelingen voor geweldsdelicten. Voorts is het feit dat klager heeft gedreigd brand te zullen stichten in het PPC geen reden voor het toepassen van een
a-dwangbehandeling. Het feit dat klager eerder in een GGZ-instelling brand heeft gesticht, maakt dit niet anders. Klager betwist dat hij medicatie nodig heeft. De hem toegediende medicatie werkt niet. Bovendien ondervindt hij nare bijwerkingen van de
medicatie die hij krijgt verstrekt, zoals flauwvallen, vermoeidheid en een hoge bloeddruk. Klager is, omdat hij het er niet mee eens is, in hongerstaking gegaan. Klager bestrijdt dat het vermeende gevaar niet anderszins afwendbaar is dan door het
toepassen van een a-dwangbehandeling. Hij is namelijk wel degelijk bereid mee te werken aan een behandeling, maar niet in het PPC van de p.i. Amsterdam. Klager heeft geen vertrouwen in de behandelaars van het PPC Amsterdam. Er is sprake van
discriminatie en racisme. Klager heeft verzocht te worden overgeplaatst naar het PPC te Scheveningen. De beslissing van de directeur is onredelijk en onbillijk.

Bij brief van 28 oktober 2013 heeft klager raadsvrouw, mr. R.T.K. Davidse, het beroep als volgt schriftelijk toegelicht. Er is geen sprake van causaal verband tussen de veronderstelde geestesstoornis en het vermeende gevaar. Klager is van mening dat de
onderzoeksbevindingen van beide psychiaters onjuist zijn en wenst onderzocht te worden door een onafhankelijke psychiater van het Erasmus Medisch Centrum. In ieder geval acht klager de second opinion, ingevolge artikel 46e, tweede lid, van de Pbw, van
geen waarde, omdat die verklaring niet met voldoende redenen is omkleed. Er is niet voldaan aan de voorwaarden die aan het toepassen van een a-dwangbehandeling worden gesteld. Er is geen behandelplan opgesteld. Bovendien waren er alternatieven
voorhanden om een dwangbehandeling te voorkomen. Klager wenst volledige medewerking te verlenen aan een onderzoek dan wel behandeling, maar niet in het PPC Amsterdam.

Door en namens de directeur is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. De directeur is zowel door de behandelend psychiater als door de tweede onafhankelijke psychiater geadviseerd over te gaan tot het toepassen van een a-dwangbehandeling. Uit de
verklaringen van de psychiaters blijkt dat zij van oordeel zijn dat klager een psychiatrische stoornis heeft. Tevens bestaat er causaal verband tussen het gevaar en de stoornis. Het gevaar is afwendbaar door middel van toediening van medicatie. Het
gevaar is niet anderszins afwendbaar. De beslissing is genomen na een zorgvuldige belangenafweging. Anders dan klager stelt, is er wel degelijk een behandelplan. Dit is met klager besproken en ook is met klager gesproken over het volgen van een
behandeling. In het behandelplan staat dat ten aanzien van klager dwangbehandeling kan worden toegepast. Voordat is overgegaan tot de bestreden beslissing, zijn er uitvoerig andere behandelinterventies ingezet, zoals motiverende gesprekken. Ook is
geprobeerd klager te motiveren tot vrijwillige inname van medicatie, maar zonder resultaat, omdat klager ontkent een stoornis te hebben. Volgens de psychiaters veroorzaakt klager, vanuit zijn stoornis, gevaar. Er is sprake van gevaar als bedoeld in
artikel 46a, eerste lid, onder d, tweede lid, onder a, en derde lid, van de Pbw.
Klager wil dat een deskundige van de Erasmus Universiteit een contra-expertise verricht. Het staat klager vrij een contra-expertise aan te vragen. Dit dient hij wel zelf te organiseren en financieren. Klagers stoornis is behandelbaar met medicatie.
Sinds de start van de dwangbehandeling is er een lichte verbetering van het psychiatrische beeld en de daaruit voortvloeiende gedragsproblemen zichtbaar.

3. De beoordeling
Op 30 juli 2013 heeft de directeur van het PPC van de p.i. Amsterdam Over-Amstel kenbaar gemaakt dat hij voornemens is bij klager een dwangbehandeling, als bedoeld in artikel 46d, aanhef en onder a, van de Pbw, toe te passen. Klagers toenmalige
raadsman, [...], heeft op 1 augustus 2013 laten weten bezwaar (als bedoeld in artikel 22e, eerste lid, van de Penitentiaire maatregel) te hebben tegen deze beslissing. Op 1 augustus 2013 heeft klager zelf een verzoek tot schorsing van de voorgenomen
beslissing bij de voorzitter van de beroepscommissie ingediend. De voorzitter van de beroepscommissie heeft het schorsingsverzoek tevens aangemerkt als beroepschrift.
Op 2 augustus 2013 heeft de directeur definitief beslist tot het toepassen van een a-dwangbehandeling ten aanzien van klager.
Bij brief van 6 augustus 2013 – die brief heeft als onderwerp: “[...]/RSJ-Beroep” – heeft de toenmalige raadsman van klager een nadere schriftelijke reactie ingediend.
Bij beslissing van 9 augustus 2013 (13/2462/SGA) heeft de voorzitter van de beroepscommissie klagers schorsingsverzoek afgewezen.

Uit het vorenstaande maakt de beroepscommissie op dat het beroep in ieder geval is gericht tegen de voorgenomen beslissing van 30 juli 2013. Hoewel uit de brief van klagers raadsman van 6 augustus 2013 niet duidelijk blijkt of die brief moet worden
aangemerkt als een aanvulling op het schorsingsverzoek dan wel als een beroepschrift gericht tegen de definitieve beslissing van 2 augustus 2013, gaat de beroepscommissie ervan uit dat de raadsman met die brief heeft bedoeld beroep in te stellen tegen
de definitieve beslissing van 2 augustus 2013.

In artikel 46d van de Pbw is het volgende bepaald: “Buiten de situaties als bedoeld in artikel 32 kan, indien niet voldaan wordt aan de voorwaarden van artikel 46c, onderdelen b en c, niettemin als uiterste middel geneeskundige behandeling
plaatsvinden:

a. voor zover aannemelijk is dat zonder die geneeskundige behandeling het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens de gedetineerde doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen, of
b. indien de directeur daartoe een besluit heeft genomen en dit naar het oordeel van een arts volstrekt noodzakelijk is om het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens de gedetineerde binnen de inrichting doet veroorzaken, af te wenden.”

Ingevolge artikel 46e, eerste lid, van de Pbw vindt geneeskundige behandeling overeenkomstig artikel 46d, onder a, van de Pbw plaats na een schriftelijke beslissing van de directeur waarin wordt vermeld voor welke termijn zij geldt.

Op grond van artikel 22e, eerste lid, van de Penitentiaire maatregel (Pm) stelt de directeur de voorzitter van de commissie van toezicht, de raadsman van de gedetineerde, de curator en de mentor in kennis van een voorgenomen beslissing tot
a-dwangbehandeling uiterlijk drie dagen voor het nemen van die beslissing.

Artikel 72, derde lid, van de Pbw luidt als volgt: “Tegen de beslissing als bedoeld in het eerste lid van artikel 46e kan rechtstreeks beroep worden ingesteld bij de Raad.”

De beroepscommissie is van oordeel dat tegen de, in artikel 22e, eerste lid, van de Pm geregelde, voorgenomen beslissing geen beroep op grond van artikel 72, derde lid, van de Pbw open staat. Immers, uit artikel 72, derde lid, van de Pbw (in samenhang
bezien met artikel 46d, aanhef en onder a, en 46e van de Pbw) vloeit voort dat slechts beroep open staat tegen de definitieve beslissing tot geneeskundige behandeling als bedoeld in artikel 46d, aanhef en onder a, van de Pbw. Daarmee is dus niet de
voorgenomen beslissing (als bedoeld in artikel 22e, eerste lid, van de Pm), maar slechts de definitieve beslissing tot dwangbehandeling zelf aan beroep onderhevig.

In het verlengde van het voorgaande ligt dat – voor zover dat gelet op de aard van een voornemen al mogelijk zou zijn – van een voorgenomen beslissing geen schorsing kan worden gevraagd. Immers, alleen in geval beroep open staat, is, gelet op artikel
73, vierde lid, van de Pbw, de in artikel 66 van de Pbw voorziene mogelijkheid van schorsing van overeenkomstige toepassing.

Gelet op het vorenstaande zal de beroepscommissie klager niet-ontvankelijk verklaren in het beroep dat is gericht tegen de voorgenomen beslissing van 30 juli 2013.
Klager is wel ontvankelijk in het beroep dat is gericht tegen de definitieve beslissing van
2 augustus 2013.

Overigens overweegt de beroepscommissie het volgende. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen acht de beroepscommissie het noodzakelijk dat, in aanvulling op de met waarborgen omgeven voorbereidingsprocedure, bij de tenuitvoerlegging van een beslissing
tot het toepassen van a-dwangbehandeling een periode van 72 uur in acht wordt genomen tussen het nemen van de definitieve beslissing tot dwangbehandeling door de directeur en de daadwerkelijke uitvoering van deze beslissing. Immers, indien de
beslissing
tot dwangbehandeling ex artikel 46d, aanhef en onder a, van de Pbw, direct uitvoerbaar is, leidt dit ertoe dat feitelijk geen mogelijkheid bestaat om een rechtsmiddel aan te wenden tegen de beslissing tot dwangbehandeling voordat deze behandeling is
gestart. Tevens sluit deze handelwijze aan bij de vanuit de Tweede Kamer geuite wens om een rechterlijke beoordeling mogelijk te maken die de rechterlijke toets vooraf zo dicht mogelijk nadert (Handelingen 2011-2012, nr. 52, item 4, 9 februari 2012,
Tweede Kamer).

Het behandelplan en het medisch beroepsgeheim
Uit artikel 46b, eerste lid, van de Pbw volgt dat in overleg met de gedetineerde die in verband met zijn geestelijke gezondheidstoestand verblijft in een PPC een behandelplan wordt vastgesteld. Geneeskundige behandeling, waaronder a-dwangbehandeling,
kan, op grond van artikel 46c, aanhef en onder a, van de Pbw in samenhang bezien met artikel 46d van de Pbw, alleen plaatsvinden als hierin is voorzien in het behandelplan. Ingevolge artikel 21b van de Pm bevat het behandelplan in ieder geval de
diagnose van de stoornis van de geestvermogens van de gedetineerde en de therapeutische middelen die in verband hiermee worden toegepast. In geval er sprake is van een dwangbehandeling dan dient, op grond van artikel 22 van de Pm, ook in het
behandelplan te worden opgenomen welke minder bezwarende middelen zijn aangewend teneinde het gevaar dat de stoornis kan veroorzaken af te wenden als ook de wijze waarop rekening is gehouden met de voorkeuren van de gedetineerde.

Voor de beoordeling van een beslissing van de directeur tot het opleggen van een dwangbehandeling acht de beroepscommissie het, gelet op de hiervoor genoemde artikelen, noodzakelijk kennis te nemen van (onderdelen van) het behandelplan.

Artikel 7:457, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW), dat op grond van artikel 7:464, eerste lid, van het BW van overeenkomstige toepassing is op de onderhavige situatie, luidt als volgt:
“Onverminderd het in artikel 448 lid 3, tweede volzin, bepaalde draagt de hulpverlener zorg, dat aan anderen dan de patiënt geen inlichtingen over de patiënt dan wel inzage in of afschrift van de bescheiden, bedoeld in artikel 454, worden verstrekt dan
met toestemming van de patiënt. Indien verstrekking plaatsvindt, geschiedt deze slechts voor zover daardoor de persoonlijke levenssfeer van een ander niet wordt geschaad. De verstrekking kan geschieden zonder inachtneming van de beperkingen, bedoeld in
de voorgaande volzinnen, indien het bij of krachtens de wet bepaalde daartoe verplicht.”

Verstrekking van de wettelijk voorgeschreven, hiervoor genoemde, onderdelen van het behandelplan aan de beroepscommissie in het kader van haar toetsing op grond van artikel 72, derde lid, van de Pbw, is naar het oordeel van de beroepscommissie aan te
merken als een wettelijke verplichting in de zin van artikel 7:457, eerste lid, derde volzin van het BW. De beroepscommissie is, gelet op het vorenstaande en in aanmerking nemende het medisch beroepsgeheim van de behandelaren, van oordeel dat het de
directeur vrijstaat (onderdelen uit) het behandelplan aan de beroepscommissie te verstrekken. Hierbij dient de directeur wel af te wegen welke gegevens voor de beoordeling door de beroepscommissie noodzakelijk zijn. Gelet hierop heeft de
beroepscommissie, teneinde verdere informatie te verkrijgen die noodzakelijk is voor een goede beoordeling, een uittreksel van het behandelplan van klager opgevraagd bij het PPC, met inachtneming van het ook in de medische wereld gebruikelijke
“need-to-know-principe”.

Verklaringen van twee psychiaters
Vanwege het ingrijpende karakter van de dwangbehandeling, is in artikel 46e, tweede lid, van de Pbw bepaald dat de directeur, ten behoeve van zijn beslissing tot toepassing van dwangbehandeling, dient te overleggen een verklaring van de behandelend
psychiater alsmede een verklaring van een psychiater die de gedetineerde met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht maar niet bij diens behandeling betrokken was. Uit deze verklaringen dient te blijken dat de gedetineerde op wie de verklaring
betrekking heeft, gestoord is in zijn geestvermogens en dat een geval als bedoeld in artikel 46d, onder a, van de Pbw, zich voordoet.

De beroepscommissie stelt vast dat uit de Pbw en de toelichting daarop voortvloeit dat er ten minste drie verschillende personen betrokken dienen te zijn bij de beslissing tot toepassing van een a-dwangbehandeling, te weten de directeur van de
inrichting, de behandelend psychiater en een psychiater die niet bij de behandeling van de betreffende gedetineerde betrokken is.

Uit de overgelegde stukken blijkt dat, alvorens de beslissing tot a-dwangbehandeling ten aanzien van klager is genomen, de directeur die de beslissing heeft genomen, [...], advies heeft ingewonnen bij [...], behandelend psychiater van klager en bij
[A],
de niet-behandelend, onafhankelijke psychiater.

Uit bestendige jurisprudentie, waaronder de uitspraak van de Hoge Raad van 21 juni 2013 (13/01606, ECLI:NL:HR:2013:CA3936), blijkt dat ten minste een jaar moet zijn verstreken tussen het moment waarop de niet-behandelend psychiater voor het laatst
behandelcontact met klager heeft gehad en het moment waarop die psychiater zijn onderzoek verricht ten behoeve van de voorgenomen dwangbehandeling, om die psychiater te kunnen aanmerken als "niet bij de behandeling betrokken". De tweede verklaring ten
behoeve van de beslissing tot dwangbehandeling kan slechts worden afgegeven door een psychiater die aan deze kwalificatie voldoet.

In dit geval heeft [A] opgetreden als tweede, niet-behandelend psychiater. Ter zitting is naar voren gekomen dat [A] tevens directeur Zorg en Behandeling van het PPC is. De beroepscommissie is van oordeel dat het optreden van de directeur Zorg en
Behandeling als niet bij de behandeling betrokken zijnde psychiater als bezwaarlijk zou kunnen worden aangemerkt. De aard van haar functie als directeur Zorg en Behandeling brengt met zich dat zij betrokken is bij de behandeling van en verantwoordelijk
is voor alle in het PPC verblijvende gedetineerden. Tevens bestaat er op grond van de functie directeur Zorg en Behandeling een hiërarchische verhouding tussen [A] en de overige in het PPC werkzame psychiaters. Wat hiervan ook zij, de beroepscommissie
ziet (vooralsnog) geen aanleiding te twijfelen aan de onafhankelijke oordeelsvorming van de directeur Zorg en Behandeling en door of namens klager is niet gesteld en evenmin is gebleken dat [A] niet aan bovenbeschreven kwalificatie voldoet.
Desalniettemin acht de beroepscommissie het van belang dat voorkomen moet worden dat de schijn van vooringenomenheid, gelet op de verschillende functies van deze directeur, kan worden gewekt. De beroepscommissie beveelt dan ook aan, met het oog hierop,
de werkwijze en taakverdeling in het PPC aan te passen, in die zin dat de directeur Zorg en Behandeling niet door de directeur gevraagd wordt om als tweede, niet behandelende psychiater een verklaring af te geven.

Eveneens ter waarborging van de onafhankelijkheid van de beoordeling verdient het naar het oordeel van de beroepscommissie aanbeveling dat de directeur de aanvraag voor de tweede psychiatrische verklaring doet bij een psychiater die niet werkzaam is
binnen hetzelfde PPC als waar de gedetineerde, ten aanzien van wie de beslissing tot toepassing van de dwangbehandeling wordt genomen, verblijft.

Ten overvloede overweegt de beroepscommissie dat eventuele klachten over de wijze waarop de psychiaters onderzoek hebben gedaan en tot hun oordeel zijn gekomen, niet in deze procedure kunnen worden behandeld. Daarvoor bestaat een aparte procedure.

Stoornis van de geestvermogens, gevaar ex artikel 46a van de Pbw en causaal verband
Uit de overgelegde verklaringen van beide psychiaters blijkt het volgende. Klager heeft een ernstige psychiatrische stoornis. Hij is jarenlang in een GGZ-kliniek in Zeeland behandeld, maar zonder resultaat, omdat hij behandeling steeds heeft geweigerd.
Voorafgaande aan zijn detentie is klager door middel van een rechterlijke machtiging opgenomen bij GGZ [...]. Klager heeft daar meermalen agressief gedrag vertoond. Ook heeft hij in de kliniek brand gesticht. Met deze daad, waarvoor hij thans is
gedetineerd, wilde hij zich verzetten tegen opname in een kliniek. Op 20 februari 2013 is hij binnengekomen in het PPC van de p.i. Amsterdam.

In het uittreksel van het behandelplan staat het volgende: “Op 20-02-2013, bij binnenkomst in het PPC Amsterdam wordt bij patiënt een psychotisch toestandsbeeld geconstateerd, met daarbij voornamelijk paranoïde wanen. Ziekte-inzicht ontbreekt volledig.
Hij is boos over zijn plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis, hij vraagt om terugkeer naar regulier. Hij heeft aangekondigd in hongerstaking te gaan.
Bij het gesprek komt een kluwen aan verbanden naar voren, het begon allemaal toen hij zijn advocaat bezocht en deze hem vastpakte, zodat een cliënt van de advocaat hem in de buik kon stompen. Politie, criminelen en pedofiele psychiaters zijn met hem
bezig. Medicatie wil hij in geen geval, dat kan de onderzoeker zelf opdrinken. Op zijn kamer bewaart hij vergiftigde rijst als bewijsmateriaal. Na een paar happen voelde hij zich duizelig worden, toen wist hij dat er gif in zat. In het water zit urine
en ontlasting. Hij bevestigt dat hij eerder bloed heeft gebraakt. De maagbeschermer die de huisarts heeft voorgeschreven neemt hij niet. Over de hongerstaking zegt hij dat het niets met psychiatrie te maken heeft, het is uit protest tegen zijn
plaatsing
in een psychiatrisch ziekenhuis.”

Uit de verklaring van de behandelend psychiater blijkt voorts het volgende. Op 13 maart 2013 is klager voor het eerst medicatie onder dwang toegediend. Er bestond gevaar dat klager zichzelf ernstig lichamelijk letstel zou toebrengen. Hij weigerde
medicatie, die nodig was ter genezing van een lichamelijke aandoening, tot zich te nemen, omdat die pillen volgens hem vergiftigd waren. Ook was er sprake van gevaar voor agressie naar anderen (artikel 46a, tweede lid, onder a, van de Pbw). Tegen de
toediening van de medicatie heeft klager zich heftig verzet, waarbij hij een p.i.w.-er in het gelaat heeft gespuwd. Op 3 april 2013 is klager voor de tweede keer onder dwang met medicatie behandeld. Klager had aan twee medegedetineerden verteld brand
te
zullen stichten. Nadat de aansteker van klager in beslag was genomen, is gezien dat klager heeft geprobeerd bij medegedetineerden een nieuwe aansteker te verkrijgen. Er was sprake van gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen.
Daarnaast was er sprake van gevaar als bedoeld in artikel 46a, eerste lid, onder d, van de Pbw (het gevaar dat de gedetineerde met hinderlijk gedrag agressie van anderen zal oproepen). Klager had vanuit een grootheidswaan zijn gouden doopketting
afgegeven aan een medegedetineerde, omdat hij volgende week zou vrijkomen en twee miljoen van de staat zou krijgen. De medegedetineerde heeft deze ketting door de wc gespoeld, hetgeen tot spanning tussen klager en de medegedetineerde heeft geleid. Op
25 april 2013 is klager overgeplaatst naar [...]. Echter, omdat klager daar niet meewerkte is hij op 17 mei 2013 weer teruggeplaatst in het PPC.

In het uittreksel van het behandelplan staat het volgende: “Patiënt was bij terugkomst aanvankelijk vrij rustig aanwezig, maar sinds de maand juli is een merkbare verslechtering gaande. Uit overleg met de begeleiding op 26-07-2013 komt voort dat
patiënt
meer achterdocht uit richting de patiënt die naast hem verblijft. Hij wilde niet dat hij weet dat hij naar zitting gaat, heeft het gevoel dat hij door hem vergiftigd wordt enz. In gesprek met de begeleiding geeft hij aan zich rustig te houden, maar er
lijkt sprake van oplopende boosheid. Hij is sterk gericht op twee medepatiënten. Een medepatiënt beschuldigt hij er openlijk van voor de CIA te werken. Hij stelt zich afwerend naar deze medepatiënt op, roept “laat me met rust” tegen hem. Ook
beschuldigt
hij deze medepatiënt met de soep te hebben geknoeid, zodat hij last heeft gekregen van pijn op de borst. Een andere medepatiënt beschuldigde hij er eveneens van om voor de CIA te werken. Hierdoor zou asbest in zijn lever en longen zijn gekomen. Tegen
een begeleider op de afdeling had hij gezegd “Ik breek zijn andere been”, daarbij doelend op het feit dat patiënt nog maar een been heeft. De afdeling merkt dat geleidelijk de woede toeneemt. Patiënt schrijft vele verzoekbriefjes waarin hij aangeeft
niet thuis te horen in de “stomme, domme, idioot psychiatrie”, ook vanwege zijn “veiligheid”. Aan de telefoon was hij aan het schreeuwen. Op de afdeling uit hij op geladen wijze beschuldigingen naar medepatiënten. Hij beklaagt zich veel bij de
huisarts,
maar weigert nog steeds lichamelijke behandeling. Het PPC zou ook in het complot zitten tegen hem.”

De beroepscommissie acht, op basis van de overgelegde stukken en gelet op het vorenstaande, voldoende aannemelijk geworden dat klager leidt aan een psychiatrische stoornis en dat klager, vanuit die stoornis, gevaar, als bedoeld in artikel 46a, eerste
lid, onder d, tweede lid onder a, en derde lid, van de Pbw veroorzaakt. Overigens overweegt de beroepscommissie dat het niet noodzakelijk is dat een stoornis van de geestvermogens wordt omschreven in een DSM-IV-classificatie. Ook zonder een dergelijke
classificatie kan het, op grond van de beschrijving van het gedrag, aannemelijk worden geacht dat er sprake is van een stoornis van de geestvermogens. De beroepscommissie verwijst hierbij naar de uitspraak van de Hoge Raad, d.d. 18 december 2012, LJN:
BY5355.

Alternatieven
Uit de verklaringen van de psychiaters volgt dat klager een behandelbare stoornis heeft en dat eerdere behandeling met medicatie in het PPC een positief effect op klagers stoornis en het daaruit voorvloeiende gedrag heeft gehad.

In het uittreksel van het behandelplan staat het volgende: “Er zijn in een eerder stadium minder ingrijpende interventies ingezet zoals motivering om vrijwillige medicatie in te nemen. Patiënt is een individueel programma aangeboden om structurering
aan
te brengen. Deze hebben echter niet geleid tot het gewenste resultaat, door achterdocht en afwezig ziektebesef houdt hij alle interventies af. [...] Met patiënt is het behandelplan meerdere malen besproken, maar patiënt wenst geen psychiatrische
bemoeienis. Hij weigert consequent inname van medicatie.”

Uit de overgelegde stukken volgt naar het oordeel van de beroepscommissie dat is getracht in samenspraak met klager en op andere dan gedwongen wijze te komen tot het beoogde doel. Dit heeft onvoldoende effect gehad. Daarmee is, gelet op de hiervoor
omschreven stoornis, voldoende aannemelijk geworden dat er in redelijkheid geen alternatieven meer voorhanden zijn en dat het toepassen van een a-dwangbehandeling noodzakelijk is. Aannemelijk is geworden dat in het behandelplan is voorzien in de
mogelijkheid tot het toepassen van een geneeskundige behandeling (onder dwang).

Conclusie
Gelet op het vorenstaande acht de beroepscommissie voldoende aannemelijk geworden dat klager een psychiatrische stoornis heeft, dat klager vanuit die stoornis gevaar, als bedoeld in artikel 46a, eerste lid, onder d, tweede lid, onder a, en derde lid,
van de Pbw, veroorzaakt en dat, zonder een geneeskundige behandeling, het gevaar dat de stoornis van zijn geestvermogens klager doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen. Tevens is het voor de beroepscommissie voldoende
aannemelijk geworden dat de gekozen dwangbehandeling voldoet aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. De beslissing van de directeur om bij klager een dwangbehandeling, als bedoeld in artikel 46d, aanhef en onder a, van de
Pbw toe te passen kan derhalve niet worden aangemerkt als onredelijk en onbillijk. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn beroep dat is gericht tegen de voorgenomen beslissing van 30 juli 2013.
De beroepscommissie verklaart klager ontvankelijk in zijn beroep dat is gericht tegen de definitieve beslissing van 2 augustus 2013, maar verklaart dit beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. F.G. Bauduin, voorzitter, dr. M. Kooyman en mr. R.S.T. van Rossem-Broos, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.A. Groeneveld, secretaris, op 14 februari 2014

secretaris voorzitter

Naar boven