Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 13/2707/GA, 23 januari 2014, beroep
Uitspraakdatum:23-01-2014

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 13/2707/GA

betreft: [klager] datum: 23 januari 2014

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van de bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschriften, ingediend door mr. J. Veltheer, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 16 augustus 2013 voorgenomen beslissing en een op 29 augustus 2013 genomen beslissing van de directeur van het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) van de penitentiaire inrichtingen (p.i.) Amsterdam Over-Amstel (locatie De
Singel),

alsmede van de onderliggende stukken.

Ter zitting van de beroepscommissie van 28 oktober 2013, gehouden in de p.i. Amsterdam Over-Amstel, zijn gehoord klager, zijn raadsman mr. J. Veltheer, [...], plaatsvervangend vestigingsdirecteur van het PPC, [A], forensisch psychiater en directeur
Zorg
en Behandeling van het PPC, en [...], juridisch medewerker van het PPC.

Na de zitting is, namens de beroepscommissie, de directeur verzocht een uittreksel van het behandelplan van klager toe te zenden naar het secretariaat van de Raad. Aan dit verzoek heeft de directeur op 8 januari 2014 voldaan.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van de bestreden beschikking
Het beroep betreft de voorgenomen beslissing van de directeur van 16 augustus 2013 alsmede de definitieve beslissing van de directeur van 29 augustus 2013, inhoudende dat klager wordt verplicht tot het ondergaan van een geneeskundige behandeling als
bedoeld in artikel 46d, aanhef en onder a, van de Pbw, voor de duur van drie maanden.

2. De standpunten en het verloop van de procedure
Door en namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Voor het toepassen van een a-dwangbehandeling bestaat geen grond. Immers, klager is bereid vrijwillig mee te werken aan een behandeling, mits hem voldoende rekenschap wordt gegeven van de aard
van de te ondergane behandeling en de toe te dienen medicatie en hem desgewenst ook de gelegenheid wordt geboden zelf een arts of vertrouwenspersoon te consulteren. Tot nu toe is hem onvoldoende duidelijk uitgelegd dat een behandeling noodzakelijk is.
Klager bestrijdt dat hij een gevaar vormt. Het hem aangeboden eten heeft hij niet gegeten, omdat hij dat niet lekker vindt. Klager stelt zich afwerend op, omdat hij het niet naar zijn zin heeft in het PPC. Klager is twee keer onnodig dwangmedicatie,
door middel van een injectie, toegediend. Als er al sprake zou zijn van een gevaar, dan kan dat gevaar op een andere wijze dan door middel van een a-dwangbehandeling worden afgewend. Zijn toestand wordt juist veroorzaakt door een teveel aan prikkels,
in
het bijzonder door de jegens hem toegepaste dwangbehandelingen, waardoor hij opgefokt is en in de war is gebracht. Er is aldus geen causaal verband tussen de stoornis en het gevaar. Bovendien is er geen specifieke diagnose opgesteld. Aan klager is niet
duidelijk gemaakt aan welke stoornis – als daarvan al sprake is – hij lijdt. Ook is er geen behandelplan opgesteld. Mitsdien is er geen grond en geen noodzaak om tot toepassing van dwangbehandeling over te gaan. De beslissing voldoet niet aan de eisen
van proportionaliteit en subsidiariteit. Een dergelijk ingrijpend middel mag alleen als ultimum remedium worden gebruikt. Daarvan is in dit geval geen sprake.

Door en namens de directeur is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. Er is wel degelijk een behandelplan, maar de directeur twijfelt in hoeverre zij informatie daaruit aan derden mag verstrekken. Hierin staat de diagnose van klagers stoornis en
de middelen die zijn toegediend. Dit plan is met klager besproken. De directeur is zowel door de behandelend psychiater als door de tweede onafhankelijke psychiater geadviseerd over te gaan tot het toepassen van een a-dwangbehandeling. Uit de
verklaringen van de psychiaters blijkt dat zij van oordeel zijn dat klager een psychiatrische stoornis heeft. Er is sprake van gevaar als bedoeld in artikel 46a, eerste lid, onder c en d, en tweede lid, onder a, van de Pbw. Klager was bij binnenkomst
in
het PPC zeer angstig. Dit heeft geleid tot fysieke agressie jegens het personeel. Klager is toen in een afzonderingscel geplaatst. Vervolgens weigerde klager te eten en te drinken. Daarop is ten aanzien van klager een b-dwangbehandeling toegepast. Deze
medicatie had een positieve invloed op klagers gedrag. Echter, na verloop van tijd kwamen klagers angstgevoelens en achterdocht weer terug. Na dit gedrag een periode te hebben aangekeken is beslist om een a-dwangbehandeling te starten. Er bestaat
causaal verband tussen het gevaar en de stoornis. Het gevaar is afwendbaar door middel van toediening van medicatie. Het gevaar is niet anderszins afwendbaar. Klager heeft aangegeven mee te willen werken met een behandeling. Echter, uit zijn
voorgeschiedenis is gebleken dat klager niet mee wil werken als dat nodig is. Eerder is gebleken dat hij in eerste instantie meewerkt, maar dat die medewerking niet consistent is. Door een dergelijke inconsequente medewerking verergeren klagers
psychiatrische symptomen. De beslissing tot toepassing van een a-dwangbehandeling is redelijk en billijk. Er is sprake van een forse lijdensdruk bij klager, omdat hij zijn stoornis niet erkent en medicatie weigert. Er hebben verschillende gesprekken
met
klager plaatsgevonden om hem te bewegen vrijwillig medicatie in te nemen. Echter, klager heeft medicatie steeds geweigerd. Alternatieven waren niet meer voorhanden. Een langdurige afzondering is nooit een alternatief.

3. De beoordeling
De reikwijdte van het beroep
Op 16 augustus 2013 heeft de directeur van het PPC van de p.i. Amsterdam Over-Amstel kenbaar gemaakt dat hij voornemens is bij klager een dwangbehandeling, als bedoeld in artikel 46d, aanhef en onder a, van de Pbw, toe te passen, omdat aannemelijk is
dat het gevaar dat de stoornis van zijn geestvermogens klager doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen. Op 20 augustus 2013 heeft klagers raadsman een beroepschrift alsmede een verzoek tot schorsing van de voorgenomen
beslissing ingediend. Bij beslissing van 23 augustus 2013 (13/2706/SGA) heeft de voorzitter van de beroepscommissie klagers schorsingsverzoek afgewezen.

Op 29 augustus 2013 heeft de directeur definitief beslist tot het toepassen van een a-dwangbehandeling ten aanzien van klager. Op 6 september 2013 heeft klagers raadsman, die in zijn beroepschrift stelt dat de beschikking hem op 30 augustus 2013 is
toegezonden, beroep ingesteld tegen deze definitieve beslissing.

Uit het vorenstaande blijkt dat namens klager zowel beroep is ingediend tegen de voorgenomen beslissing van 16 augustus 2013 als tegen de definitieve beslissing van
29 augustus 2013.

In artikel 46d van de Pbw is het volgende bepaald: “Buiten de situaties als bedoeld in artikel 32 kan, indien niet voldaan wordt aan de voorwaarden van artikel 46c, onderdelen b en c, niettemin als uiterste middel geneeskundige behandeling
plaatsvinden:

a. voor zover aannemelijk is dat zonder die geneeskundige behandeling het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens de gedetineerde doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen, of
b. indien de directeur daartoe een besluit heeft genomen en dit naar het oordeel van een arts volstrekt noodzakelijk is om het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens de gedetineerde binnen de inrichting doet veroorzaken, af te wenden.”

Ingevolge artikel 46e, eerste lid, van de Pbw vindt geneeskundige behandeling overeenkomstig artikel 46d, onder a, van de Pbw plaats na een schriftelijke beslissing van de directeur waarin wordt vermeld voor welke termijn zij geldt.

Op grond van artikel 22e, eerste lid, van de Penitentiaire maatregel (Pm) stelt de directeur de voorzitter van de commissie van toezicht, de raadsman van de gedetineerde, de curator en de mentor in kennis van een voorgenomen beslissing tot
a-dwangbehandeling uiterlijk drie dagen voor het nemen van die beslissing. Zij worden in de gelegenheid gesteld bezwaren tegen de beslissing kenbaar te maken.

Artikel 72, derde lid, van de Pbw luidt als volgt: “Tegen de beslissing als bedoeld in het eerste lid van artikel 46e kan rechtstreeks beroep worden ingesteld bij de Raad.”

De beroepscommissie is van oordeel dat tegen de, in artikel 22e, eerste lid, van de Pm geregelde, voorgenomen beslissing geen beroep op grond van artikel 72, derde lid, van de Pbw open staat. Immers, uit artikel 72, derde lid, van de Pbw (in samenhang
bezien met artikel 46d, aanhef en onder a, en 46e van de Pbw) vloeit voort dat slechts beroep open staat tegen de definitieve beslissing tot geneeskundige behandeling als bedoeld in artikel 46d, aanhef en onder a, van de Pbw. Daarmee is dus niet de
voorgenomen beslissing (als bedoeld in artikel 22e, eerste lid, van de Pm), maar slechts de (definitieve) beslissing tot dwangbehandeling zelf aan beroep onderhevig.

In het verlengde van het voorgaande ligt dat – voor zover dat gelet op de aard van een voornemen al mogelijk zou zijn – van een voorgenomen beslissing geen schorsing kan worden gevraagd. Immers, alleen in geval beroep open staat, is, gelet op artikel
73, vierde lid, van de Pbw, de in artikel 66 van de Pbw voorziene mogelijkheid van schorsing van overeenkomstige toepassing.

Gelet op het vorenstaande zal de beroepscommissie klager niet-ontvankelijk verklaren in zijn beroep dat is gericht tegen de voorgenomen beslissing van 16 augustus 2013. Klager is wel ontvankelijk in het beroep dat is gericht tegen de definitieve
beslissing van 29 augustus 2013.

Overigens overweegt de beroepscommissie het volgende. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen acht de beroepscommissie het noodzakelijk dat, in aanvulling op de met waarborgen omgeven voorbereidingsprocedure, bij de tenuitvoerlegging van een beslissing
tot het toepassen van a-dwangbehandeling een periode van 72 uur in acht wordt genomen tussen het nemen van de definitieve beslissing tot dwangbehandeling door de directeur en de daadwerkelijke uitvoering van deze beslissing. Immers, indien de
beslissing
tot dwangbehandeling ex artikel 46d, aanhef en onder a, van de Pbw, direct uitvoerbaar is, leidt dit ertoe dat feitelijk geen mogelijkheid bestaat om een rechtsmiddel aan te wenden tegen de beslissing tot dwangbehandeling voordat deze behandeling is
gestart. Tevens sluit deze handelwijze aan bij de vanuit de Tweede Kamer geuite wens om een rechterlijke beoordeling mogelijk te maken die de rechterlijke toets vooraf zo dicht mogelijk nadert (Handelingen 2011-2012, nr. 52, item 4, 9 februari 2012,
Tweede Kamer).

Het behandelplan en het medisch beroepsgeheim
Uit artikel 46b, eerste lid, van de Pbw volgt dat in overleg met de gedetineerde die in verband met zijn geestelijke gezondheidstoestand verblijft in een PPC een behandelplan wordt vastgesteld. Geneeskundige behandeling, waaronder a-dwangbehandeling,
kan, op grond van artikel 46c, aanhef en onder a, van de Pbw in samenhang bezien met artikel 46d van de Pbw, alleen plaatsvinden als hierin is voorzien in het behandelplan. Ingevolge artikel 21b van de Pm bevat het behandelplan in ieder geval de
diagnose van de stoornis van de geestvermogens van de gedetineerde en de therapeutische middelen die in verband hiermee worden toegepast. In geval er sprake is van een dwangbehandeling dan dient, op grond van artikel 22 van de Pm, ook in het
behandelplan te worden opgenomen welke minder bezwarende middelen zijn aangewend ten einde het gevaar dat de stoornis kan veroorzaken af te wenden als ook de wijze waarop rekening is gehouden met de voorkeuren van de gedetineerde.

Voor de beoordeling van een beslissing van de directeur tot het opleggen van een dwangbehandeling acht de beroepscommissie het, gelet op de hiervoor genoemde artikelen, noodzakelijk kennis te nemen van (onderdelen van) het behandelplan.

Artikel 7:457, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW), dat op grond van artikel 7:464, eerste lid, van het BW van overeenkomstige toepassing is op de onderhavige situatie, luidt als volgt:
“Onverminderd het in artikel 448 lid 3, tweede volzin, bepaalde draagt de hulpverlener zorg, dat aan anderen dan de patiënt geen inlichtingen over de patiënt dan wel inzage in of afschrift van de bescheiden, bedoeld in artikel 454, worden verstrekt dan
met toestemming van de patiënt. Indien verstrekking plaatsvindt, geschiedt deze slechts voor zover daardoor de persoonlijke levenssfeer van een ander niet wordt geschaad. De verstrekking kan geschieden zonder inachtneming van de beperkingen, bedoeld in
de voorgaande volzinnen, indien het bij of krachtens de wet bepaalde daartoe verplicht.”

Verstrekking van de wettelijk voorgeschreven, hiervoor genoemde, onderdelen van het behandelplan aan de beroepscommissie in het kader van haar toetsing op grond van artikel 72, derde lid, van de Pbw, is naar het oordeel van de beroepscommissie aan te
merken als een wettelijke verplichting in de zin van artikel 7:457, eerste lid, derde volzin van het BW. De beroepscommissie is, gelet op het vorenstaande en in aanmerking nemende het medisch beroepsgeheim van de behandelaren, van oordeel dat het de
directeur vrijstaat (onderdelen uit) het behandelplan aan de beroepscommissie te verstrekken. Hierbij dient de directeur wel af te wegen welke gegevens voor de beoordeling door de beroepscommissie noodzakelijk zijn. Gelet hierop heeft de
beroepscommissie een uittreksel van het behandelplan van klager opgevraagd bij het PPC, met inachtneming van het ook in de medische wereld gebruikelijke “need-to-know-principe”.

Verklaringen van twee psychiaters
Vanwege het ingrijpende karakter van de dwangbehandeling is in artikel 46e, tweede lid, van de Pbw bepaald dat de directeur, ten behoeve van zijn beslissing tot toepassing van dwangbehandeling, dient te overleggen een verklaring van de behandelend
psychiater alsmede een verklaring van een psychiater die de gedetineerde met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht maar niet bij diens behandeling betrokken was. Uit deze verklaringen dient te blijken dat de gedetineerde op wie de verklaring
betrekking heeft, is gestoord in zijn geestvermogens en dat een geval als bedoeld in artikel 46d, onder a, van de Pbw zich voordoet.

De beroepscommissie stelt vast dat uit de Pbw en de toelichting daarop voortvloeit dat er ten minste drie verschillende personen betrokken dienen te zijn bij de beslissing tot toepassing van een a-dwangbehandeling, te weten de directeur van de
inrichting, de behandelend psychiater en een psychiater die niet bij de behandeling van de betreffende gedetineerde betrokken is.

Uit de overgelegde stukken blijkt dat, voordat het besluit tot dwangbehandeling ten aanzien van klager is genomen, de directeur die de beslissing heeft genomen, [...], advies heeft ingewonnen bij [A], behandelend psychiater van klager en bij [B], de
niet-behandelende, onafhankelijke psychiater. [A] is tevens directeur Zorg en Behandeling van het PPC.

Uit bestendige jurisprudentie, waaronder de uitspraak van de Hoge Raad van 21 juni 2013 (13/01606, ECLI:NL:HR:2013:CA3936) blijkt dat ten minste een jaar moet zijn verstreken tussen het moment waarop de niet-behandelend psychiater voor het laatst
behandelcontact met klager heeft gehad en het moment waarop die psychiater zijn onderzoek verricht ten behoeve van de voorgenomen dwangbehandeling, om die psychiater te kunnen aanmerken als "niet bij de behandeling betrokken". De tweede verklaring ten
behoeve van de beslissing tot dwangbehandeling kan slechts worden afgegeven door een psychiater die aan deze kwalificatie voldoet. Gesteld noch gebleken is dat de tweede psychiater, [B], niet aan deze kwalificatie voldoet.

Op basis van hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, is gebleken dat de directeur Zorg en Behandeling, [A], in voorkomende gevallen optreedt als behandelend psychiater dan wel als niet bij de behandeling betrokken psychiater. De beroepscommissie is
van oordeel dat het optreden van de directeur Zorg en Behandeling als niet bij de behandeling betrokken zijnde psychiater als bezwaarlijk kan worden aangemerkt. De aard van haar functie als directeur Zorg en Behandeling brengt met zich dat zij
betrokken
is bij de behandeling van en verantwoordelijk is voor alle in het PPC verblijvende gedetineerden. Tevens bestaat er op grond van de functie directeur Zorg en Behandeling een hiërarchische verhouding tussen [A] en de overige in het PPC werkzame
psychiaters.
In dit geval is [A] de behandelend psychiater van klager en dienaangaande ziet de beroepscommissie geen bezwaren.

Ten overvloede overweegt de beroepscommissie dat voorkomen moet worden dat de schijn van vooringenomenheid, gelet op de verschillende functies van deze directeur, kan worden gewekt. De beroepscommissie beveelt dan ook aan, met het oog hierop, de
werkwijze en taakverdeling in het PPC aan te passen, in die zin dat de directeur Zorg en Behandeling niet door de directeur gevraagd wordt om als tweede, niet behandelende psychiater een verklaring af te geven.

Eveneens ter waarborging van de onafhankelijkheid van de beoordeling verdient het naar het oordeel van de beroepscommissie aanbeveling dat de directeur de aanvraag voor de tweede psychiatrische verklaring doet bij een psychiater die niet werkzaam is
binnen hetzelfde PPC als waar de gedetineerde, ten aanzien van wie de beslissing tot toepassing van de dwangbehandeling wordt genomen, verblijft.

Stoornis van de geestvermogens, gevaar ex artikel 46a van de Pbw en causaal verband
Uit de overgelegde verklaringen van beide psychiaters blijkt het volgende. Klager heeft een ernstige psychiatrische stoornis. Vanuit zijn stoornis veroorzaakt klager gevaar. Bij plaatsing in het PPC verzette klager zich fors, waarmee hij gevaar voor
zichzelf en anderen veroorzaakte. De eerste dagen van zijn verblijf is geen contact met hem te krijgen. Er is eenmalig een b-dwangbehandeling toegepast, vanwege acuut gevaar op agressie naar anderen en omdat klager in honger- en dorststaking was
gegaan.
In de twee daarop volgende weken is klager benaderbaar en rustig aanwezig op de afdeling. Echter, na die twee weken verergeren zijn psychiatrische symptomen. Klager vermeed weer elk contact en liet zijn eten en drinken weer staan. Op de muur van zijn
cel had hij met yoghurt een kruis gemaakt. Op de luchtplaats heeft klager onverstaanbaar geschreeuwd, zijn bovenkleding verwijderd en woeste bewegingen gemaakt in het luchtledige. Op 11 augustus 2013 wordt de dienstdoende psychiater gevraagd klager te
beoordelen, omdat klager vreemd en angstig gedrag vertoont. Die psychiater adviseert om klager medicamenteus te behandelen, maar van een dwangbehandeling komt het niet. Op 12 augustus 2013 heeft er een gesprek plaats tussen klager en zijn eigen
behandelaars. Klager geeft tijdens dat gesprek aan dat hij angstig is, omdat hij het gevoel heeft dat zijn ziel wordt gestolen en dat anderen zich daarmee willen verrijken. Opnieuw wordt niet overgegaan tot het toepassen van dwangbehandeling. Op 13
augustus 2013 wordt klager, vanwege hevige angstigheid, het veroorzaken van forse geluidsoverlast door het zingen van onverstaanbare liederen en het niet opvolgen van instructies, overgebracht naar de afzonderingscel. Klager verzet zich hevig
hiertegen.
Hij is weer in honger- en dorststaking gegaan. Er wordt besloten een b-dwangbehandeling toe te passen. Er is sprake van gevaar als bedoeld in artikel 46a, tweede lid, onder a, van de Pbw (het gevaar dat de gedetineerde een ander van het leven zal
beroven of hem ernstig lichamelijk letsel zal toebrengen). Klager is vanuit zijn angst zeer dreigend en onvoorspelbaar. Reeds meerdere keren heeft klager zich fors verzet tegen het personeel. Voorts bestaat er gevaar dat hij met zijn bizarre en
expansieve gedrag agressie van anderen zal oproepen (artikel 46a, eerste lid, onder d, van de Pbw). Ook is er sprake van gevaar als bedoeld in artikel 46a, eerste lid, onder c, van de Pbw (het gevaar dat de gedetineerde zichzelf in ernstige mate zal
verwaarlozen), omdat hij vanuit zijn achterdocht meermalen geen eten en drinken heeft willen innemen.

In het uittreksel van het behandelplan staat het volgende: “Uit de observaties van de afdeling komen geen bijzonderheden naar voren tot omstreeks 7 augustus, op deze dag kreeg patiënt namelijk te horen dat zijn preventieve gevangenhouding verlengd werd
met 90 dagen. Detentie lijkt een stressor te zijn voor patiënt, mede omdat detentie zorgt voor een overzichtverlies in de zin van dat patiënt zijn werk dan dreigt te verliezen, zijn kinderen en de schulden die oplopen. De reactie van patiënt op dit
nieuws was een toenemende paranoïde jegens justitie en agitatie, deze reacties lijken voort te komen vanuit het overzichtverlies met inadequate coping. Rond 10 augustus worden er toenemend bizarre gedragingen geconstateerd afgewisseld met adequate
momenten, echter nemen de bizarre gedragingen steeds meer toe tot er sprake is van een floridepsychotisch beeld Patiënt lijkt angstig en geladen en er wordt gevreesd voor impulscontroleverlies uit angst en achterdocht.”

De beroepscommissie acht, op basis van de overgelegde stukken en gelet op het vorenstaande, voldoende aannemelijk geworden dat klager leidt aan een psychiatrische stoornis en dat klager, vanuit die stoornis, gevaar, als bedoeld in artikel 46a, eerste
lid, onder c en d, en tweede lid, onder a, van de Pbw, veroorzaakt. Overigens overweegt de beroepscommissie dat het niet noodzakelijk is dat een stoornis van de geestvermogens wordt omschreven in een DSM-IV-classificatie. Ook zonder een dergelijke
classificatie kan het, op grond van de beschrijving van het gedrag, aannemelijk worden geacht dat er sprake is van een stoornis van de geestvermogens. De beroepscommissie verwijst hierbij naar de uitspraak van de Hoge Raad, d.d. 18 december 2012, LJN:
BY5355.

Alternatieven
Uit de verklaringen van de psychiaters volgt dat klager een behandelbare stoornis heeft. De psychiaters hebben te kennen gegeven dat klager tijdens zijn detentie in het PPC tweemaal een b-dwangbehandeling heeft ondergaan en dat deze behandelingen een
positief effect hadden op klagers gedrag. Uit de verklaringen blijkt dat behandeling met medicatie strikt noodzakelijk is om de stoornis in remissie te brengen en het gevaar af te wenden.

In het uittreksel van het behandelplan staat het volgende: “Patiënt lijdt aan een stoornis die alleen met psychiatrische behandeling in remissie kan worden gebracht. Dit blijkt uit het feit dat structurering en motivering tot nu toe geen verandering in
de stoornis teweeg heeft gebracht. Het oraal aanbieden van medicatie heeft niet geleid tot inname en verschillende gesprekken om de patiënt te motiveren tot medicatiegebruik hebben tot niets geleid. Alternatieven voor dwangbehandeling zijn dan ook niet
voorhanden.”

Uit de overgelegde stukken volgt naar het oordeel van de beroepscommissie dat is getracht in samenspraak met klager en op andere dan gedwongen wijze te komen tot het beoogde doel. Dit heeft onvoldoende effect gehad. Daarmee is, gelet op de hiervoor
omschreven stoornis, voldoende aannemelijk geworden dat er in redelijkheid geen alternatieven meer voorhanden zijn en dat het toepassen van een a-dwangbehandeling noodzakelijk is.
Klagers stelling dat hij bereid is vrijwillig medicatie in te nemen mits hem voldoende duidelijk wordt gemaakt dat dit noodzakelijk is, doet naar het oordeel van de beroepscommissie aan het vorenstaande niks af. Daarbij komt dat de directeur heeft
aangevoerd, en dit is door klager niet weersproken, dat uit klagers voorgeschiedenis is gebleken dat klager in eerste instantie meewerkt, maar dat die medewerking niet consistent is. Aannemelijk is geworden dat in het behandelplan is voorzien in de
mogelijkheid tot het toepassen van een geneeskundige behandeling (onder dwang).

Conclusie
Gelet op het vorenstaande acht de beroepscommissie voldoende aannemelijk geworden dat klager een psychiatrische stoornis heeft, dat klager vanuit die stoornis gevaar, als bedoeld in artikel 46a, eerste lid, onder c en d, en tweede lid, onder a, van de
Pbw, veroorzaakt en dat, zonder een geneeskundige behandeling, het gevaar dat de stoornis van zijn geestvermogens klager doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen. Tevens is het voor de beroepscommissie voldoende
aannemelijk geworden dat de gekozen dwangbehandeling voldoet aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. De beslissing van de directeur om bij klager een dwangbehandeling, als bedoeld in artikel 46d, aanhef en onder a, van de
Pbw, toe te passen kan derhalve niet worden aangemerkt als onredelijk en onbillijk. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn beroep dat is gericht tegen de voorgenomen beslissing van 16 augustus 2013.
De beroepscommissie verklaart klager ontvankelijk in zijn beroep dat is gericht tegen de definitieve beslissing van 29 augustus 2013, maar verklaart dit beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. F.G. Bauduin, voorzitter, dr. M. Kooyman en mr. R.S.T. van Rossem-Broos, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.A. Groeneveld, secretaris, op 23 januari 2014

secretaris voorzitter

Naar boven