Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 02/1344/SGA, 10 juli 2002, schorsing
Uitspraakdatum:10-07-2002

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

Nummer: 02/1344/SGA

Betreft: [klager] datum: 10 juli 2002

De voorzitter van de beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (PBW) heeft kennis genomen van een op 8 juli 2002 bij het secretariaat van de Raad ingekomen verzoekschrift, ingedienddoor mr. A.A. Franken, namens

[...], verder verzoeker te noemen, verblijvende in paviljoen IV-A Demersluis te Amsterdam.

Verzoeker vraagt om schorsing, met toepassing van artikel 66, eerste lid PBW, van de (verdere) tenuitvoerlegging van de beslissing van de directeur van voormelde inrichting d.d. 5 juli 2002, inhoudende plaatsing ondercameraobservatie voor een periode van 14 dagen, ingaande op 5 juli 2002 om 14.00 uur en eindigend op 19 juli 2002 om 14.00 uur.

De voorzitter heeft voorts kennis genomen van het klaagschrift d.d. 8 juli 2002 alsmede van de schriftelijke inlichtingen van de directeur d.d. 9 juli 2002.

1. De standpunten van verzoeker en van de directeur
Namens verzoeker is het verzoek schriftelijk toegelicht. Daarbij is het volgende aangevoerd.
Nadat de voorzitter van de beroepscommissie op 4 juli 2002 een verzoek tot schorsing van de maatregel van cameratoezicht had toegewezen, is op 5 juli 2002 de relevante regelgeving gewijzigd. De beslissing waarvan thans schorsingwordt gevraagd is gebaseerd op die nieuwe regelgeving.
In de beslissing van 5 juli 2002 wordt geen beroep meer gedaan op de voordien aangevoerde gronden, met name op de veronderstelde mogelijkheid van balanssuïcide. Dit is tekenend voor het kunstmatige karakter van de aangevoerdegronden.
Volgens artikel 10b, lid 1 onder d van de Regeling eisen verblijfsruimte penitentiaire inrichtingen in verband met cameraobservatie kan de directeur tot cameratoezicht besluiten, "indien bij ontvluchting of schade aan de gezondheidvan de gedetineerde grote maatschappelijke onrust zou ontstaan of wanneer dit ernstige schade zou kunnen toebrengen aan de betrekkingen van Nederland met andere staten of met internationale organisaties". Deze algemene formuleringkan niet verhullen dat deze wijziging slechts is aangebracht in verband met het cameratoezicht op verzoeker.
In de beslissing wordt gesteld dat er "wederom onrust zal ontstaan als u ontvlucht of er schade aan uw gezondheid zou ontstaan." Iedere onderbouwing voor die stelling ontbreekt. Reeds daarom is de beslissing niet genoegzaamgemotiveerd.
Bovendien kan het cameratoezicht van voormelde Regeling alleen dan worden opgelegd, indien er concrete aanwijzingen zijn voor een ontvluchting of voor schade aan de gezondheid. Een andere conclusie kan, gelet op artikel 8 EVRM, nietworden getrokken. Die verdragsbepaling vereist immers dat een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer noodzakelijk moet zijn in een democratische samenleving. Omdat iedere aanwijzing voor ontvluchting of voor schade aan de gezondheidvan verzoeker ontbreekt – zoals ook de voorzitter van de beroepscommissie op 4 juli 2002 heeft vastgesteld – is de voortduring van het cameratoezicht niet 'necessary in a democratic society' en dus onrechtmatig. EerdergenoemdeRegeling kan artikel 8 EVRM niet opzij zetten.

De directeur meent ten onrechte aan voormelde Regeling een niet nader genormeerde bevoegdheid te ontlenen om een beslissing tot cameratoezicht te kunnen nemen. De formulering van de beslissing verraadt reeds dat hetnoodzakelijkheidscriterium van artikel 8 EVRM niet in acht is genomen.
Reeds eerder is aangegeven dat de detentieomstandigheden zodanig zijn dat ontsnappen voor verzoeker onmogelijk is en dat er al sinds 8 mei 2002 geen enkele concrete aanwijzing is geweest die als serieus teken voor (bijvoorbeeld) eenpoging tot suïcide kan worden geduid.
Voortduring van het cameratoezicht is voorts in strijd met artikel 3 EVRM. Die bepaling kent geen uitzonderingsmogelijkheden. De voortduring van het cameratoezicht, waardoor ook 24 uur per dag het licht op de cel van verzoekerbrandt, is met die verdragsbepaling in strijd. Continuering daarvan leidt (in verband met slaapproblemen) tot schade aan verzoekers gezondheid en dus tot een situatie die de Regeling zegt te willen voorkomen.

De unit-directeur heeft in zijn inlichtingen onder meer het volgende naar voren gebracht.
De door verzoekers raadsman genoemde Regeling beperkt zich tot gedetineerden die in een individueel regime zijn geplaatst of in de extra beveiligde inrichting. Verzoeker verblijft in een inrichting met een individueel regime.
Er wordt geen beroep meer gedaan op de mogelijkheid van het bestaan van balanssuïcide bij verzoeker, dat wil evenwel niet zeggen dat de vrees daarvoor niet meer bestaat. de geraadpleegde deskundigen kunnen de directeur niet degarantie geven dat verzoeker geen suïcidepoging zal ondernemen.
Naar aanleiding van de evaluatie van de Penitentiaire beginselenwet bestond het voornemen regels op te stellen omtrent cameraobservatie. Het onderhavige geval heeft de minister doen besluiten die regels bij voorrang vast te stellen.Dit laatste doet aan de geldigheid van die regels evenwel niets af.
Het feit waarvan verzoeker wordt verdacht heeft tot, voor Nederlandse begrippen, ongekende maatschappelijke onrust geleid. Het feit wordt door velen als een rechtstreekse aanval op het Nederlands democratisch stelsel gezien. Het isdaarom van groot belang dat verzoeker zich voor de rechter verantwoordt. Daarom is het noodzakelijk dat wordt voorkomen dat hetzij verzoeker zichzelf iets aandoet, hetzij dat hem iets wordt aangedaan door een ander, hetzij dat hijontvlucht.
Tijdens een rechtmatige detentie zijn inbreuken op grondrechten en verdragsrechten gerechtvaardigd voor zover deze noodzakelijk zijn voor het doel van de vrijheidsbeneming. Een inbreuk op het bepaalde in artikel 8 van het EVRM isgerechtvaardigd mits dit bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van onder andere de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van degezondheid en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Aan de verdragsrechtelijke eis dat een en ander in regelgeving is neergelegd, is voldaan. een inbreuk op het bepaalde in eerdergenoemd artikel 8 van het EVRM isniet pas gerechtvaardigd als er concrete aanwijzingen zijn dat de betrokken gedetineerde daadwerkelijk voornemens is te ontvluchten of zelfmoord te plegen. Uit de jurisprudentie die gevormd is naar aanleiding van deze bepaling, isvoor die opvatting geen grond te vinden. Voorts volgt uit die jurisprudentie aangenomen dat een inbreuk op het recht op privacy in een detentiesituatie eerder gerechtvaardigd kan zijn. Nu de betreffende regeling nadrukkelijk in demogelijkheid van cameraobservatie voorziet in de omstandigheden zoals deze zich in voordoen in onderhavig geval, en de inrichting cameraobservatie noodzakelijk acht, is er geen sprake van strijd met artikel 8 van het EVRM.
Uit onderzoek blijkt dat in een groot aantal gevallen niet goed te voorzien of gedetineerden suïcide gaan plegen. Mede gelet op de omstandigheden van verzoeker, alsmede gelet op de omstandigheid dat, in ieder geval tot deterechtzitting, verzoeker zeer regelmatig zal worden geconfronteerd met de ingrijpende gevolgen van het feit waarvan hij wordt verdacht, meent de directeur dat er ruimschoots voldoende aanleiding is om tot cameraobservatie te kunnenbesluiten. Of de detentieomstandigheden zodanig zijn dat er wel of geen ontvluchting mogelijk is, is niet ter beoordeling van verzoeker. Ontvluchting wordt aanzienlijk moeilijker indien er cameraobservatie is. Een daadwerkelijkepoging tot suïcide is iets dat de directeur tot elke prijs wil voorkomen. Nu verzoeker weet dat er constant toezicht op hem wordt gehouden, kan dit sterk preventief werken ten aanzien van een mogelijk voornemen van suïcide.
De omstandigheden waarin verzoeker verblijft leveren geen onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM op, gelet op het doel van de cameraobservatie en de omstandigheden waaronder dit plaats vindt.de verlichting die 's-nacht in verzoekers verblijfsruimte brandt is de reguliere nachtverlichting. Uit niets is gebleken dat verzoekers gezondheid door het branden van die nachtverlichting schade oploopt (uit de rapportages blijktniet van slaapproblemen bij verzoeker). De regeling voorziet in regelmatige controle door de inrichtingsarts dan wel een gedragsdeskundige tijdens de toepassing van cameraobservatie. In dat kader zal controle worden gehouden op degesteldheid van verzoeker opdat eventuele schadelijke effecten aan zijn fysieke en/of geestelijke gezondheid kunnen worden voorkomen. De directeur verzoekt de voorzitter het schorsingsverzoek af te wijzen.

2. De beoordeling
De voorzitter stelt voorop dat in het kader van het verzoek om schorsing van de tenuitvoerlegging van een beslissing van de directeur slechts ruimte bestaat voor een voorlopige beoordeling en dat de zaak niet ten gronde kan wordenonderzocht en beslist. Aan de orde is daarom slechts de vraag of de beslissing waartegen beklag is ingediend in strijd is met een wettelijk voorschrift dan wel zodanig onredelijk of onbillijk is dat er een spoedeisend belang is omthans over te gaan tot schorsing van de (verdere) tenuitvoerlegging van die beslissing.
Op 4 juli 2002 heeft de voorzitter de tenuitvoerlegging van een verlengingsbeslissing van een maatregel van plaatsing onder cameratoezicht geschorst met ingang van 5 juli 2002 te 14.00 uur omdat deze beslissing niet voldeed aan de(toen geldende) wettelijke voorschriften. Op 5 juli 2002 is Regeling eisen verblijfsruimte penitentiaire inrichtingen (hierna de Regeling) gewijzigd. De artikelen 10a, 10b, 10c zijn toegevoegd en artikel 11 is gewijzigd. Dezeartikelen luiden thans:
Artikel 10a:
1. een verblijfsruimte kan zijn uitgerust met een observatiecamera.
2. de camera is zodanig aangebracht dat observatie van de gehele verblijfsruimte
mogelijk is.
Artikel 10b:
1. De directeur kan bepalen dat de gedetineerde, die in een individueel regime is geplaatst als bedoeld in artikel 22 van de wet of die in een extra beveiligde inrichting als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder e,van de wet is geplaatst, dag en nacht door middel van een camera wordt geobserveerd:
a. indien dit noodzakelijk is in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting,
b. indien dit noodzakelijk is voor een ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming,
c. indien dit noodzakelijk is in verband met de geestelijke of lichamelijke toestand van de gedetineerde,
d. indien bij ontvluchting of schade aan de gezondheid van de gedetineerde grote maatschappelijke onrust zou ontstaan of wanneer dit ernstige schade zou kunnen toebrengen aan de betrekking vanNederland met andere
staten of met
internationale organisaties.
2. Indien cameraobservatie wordt toegepast op de grond van het eerste lid, onder c,
wordt, alvorens de beslissing daartoe wordt genomen advies ten dien aanzien uitgebracht door een gedragsdeskundige onderscheidelijk de inrichtingsarts, tenzij dit advies niet kan worden afgewacht. In dat geval wint dedirecteur het advies zo spoedig mogelijk na zijn beslissing in.
3. De cameraobservatie, bedoeld in het eerste lid, duurt ten hoogste twee weken. De directeur kan de cameraobservatie telkens voor ten hoogste twee weken verlengen, indien hij tot het oordeel is gekomen dat denoodzaak daartoe nog
bestaat.
4.
De artikelen 57 en 58 van de wet zijn van overeenkomstige toepassing. Van de beslissing tot cameraobservatie hetzij de verlenging daarvan, wordt de aan de inrichting verbonden commissie van toezicht en de inrichtingsarts terstond inkennis gesteld.
Artikel 10c:
Ten minste eenmaal per week stelt de inrichtingsarts of een aan de inrichting verbonden gedragsdeskundige zich op de hoogte van de toestand van de gedetineerde die door middel van een camera dag en nacht wordt geobserveerd.
Artikel 11:
Deze regeling is, met uitzondering van de artikelen 10a, 10b en 10c, niet van toepassing op verblijfsruimten waarin een gedetineerde tijdelijk wordt ondergebracht of op ruimten die worden gebruikt voor onderzoek van gedetineerden.

Naar het voorlopig oordeel van de voorzitter is de beslissing van de directeur 5 juli 2002, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, thans niet in strijd met een in de inrichting geldend wettelijk voorschrift, terwijl die beslissingvan 5 juli 2002 nog steeds - naar het voorlopig oordeel van de voorzitter - ook niet zodanig onredelijk of onbillijk moet worden geacht dat daardoor een spoedeisend belang aanwezig is om de tenuitvoerlegging te schorsen. Het verzoekzal daarom worden afgewezen.

3. De uitspraak
De voorzitter wijst het verzoek af.

Aldus gedaan door mr. J. Lamens, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 10 juli 2002.

secretaris voorzitter

Naar boven