Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 01/2220/GA, 13 maart 2002, beroep
Uitspraakdatum:13-03-2002

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 01/2220/GA

betreft: [klager] datum: 13 maart 2002

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (PBW) heeft kennis genomen van een op 11 december 2001 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mw. mr.B.C.C. van Roessel, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak d.d. 23 november 2002 van de beklagcommissie bij de locatie Ooyerhoek van de penitentiaire inrichtingen (p.i.) Achterhoek te Zutphen,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 8 februari 2002, gehouden in de locatie Zwolle te Zwolle, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsvrouw mw. mr. B.C.C. van Roessel, en de heer [...], locatiedirecteur bij de locatieOoyerhoek voornoemd.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft, voor zover in beroep aan de orde, een ordemaatregel van plaatsing in afzondering in een afzonderingscel voor de duur van veertien dagen, in afwachting van overplaatsing naar een andere inrichting, wegens hetvermoeden van betrokkenheid bij de handel in verdovende middelen.

De beklagcommissie heeft het beklag in zoverre ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en de directeur
Door en namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Aanvullend op hetgeen in het beroepschrift is aangevoerd wil klager nog het volgende aanvoeren. De uitspraak van de beklagcommissie is door klager op 5 december 2001 ontvangen. Vervolgens is beroep ingesteld. In de ogen van klageris het beroep binnen de daarvoor gestelde wettelijke termijn ingesteld en is hij ontvankelijk in zijn beroep.
De raadsvrouw heeft contact gehad met de politie te Zutphen. Daar is aangegeven dat er een (beleids)afspraak bestaat tussen de politie en de p.i. Achterhoek. Die afspraak houdt in dat, indien er aanwijzingen zijn voor de handel inverdovende middelen in de inrichting, de inrichting dit meldt aan de politie en het onderzoek wordt verricht door de politie. Nu de inrichting zelf, in strijd met die afspraak, het onderzoek heeft verricht, heeft de inrichtinggehandeld in strijd met haar eigen beleid. Uit het (later) door de politie verrichte onderzoek is gebleken dat een van de gedetineerden, die ook werd verdacht van betrokkenheid bij de feiten, heeft verklaard niet betrokken te zijngeweest bij de handel of het gebruik van verdovende middelen. Die gedetineerde heeft daarnaast ook verklaard dat klager niet betrokken kan zijn geweest bij de handel in verdovende middelen in de inrichting. Aan klager is wegens dieverdenking van betrokkenheid een sanctie opgelegd. Dit had niet mogen gebeuren nu de inrichting de resultaten van het onderzoek van de politie had moeten afwachten. Ten aanzien van het punt van de celinrichting blijft klager bijzijn standpunt dat de ordemaatregel niet ten uitvoer is gelegd in een daarvoor bestemde verblijfsruimte. Overdag werd het bed van de cel gehaald en werd er slechts een zitelement geplaatst. De verblijfsruimte voldeed dus niet aan dewettelijk daaromtrent gestelde regels. Ook is door de directeur niet voldaan aan de wettelijke hoorplicht. Klager is niet gehoord voorafgaand aan de oplegging van de ordemaatregel van afzondering. Klager is om ongeveer 15.00 uuringesloten en kreeg pas om 19.45 uur de schriftelijke beslissing van de directeur dat hem een maatregel was opgelegd. Dat betekent tevens dat de maatregel met terugwerkende kracht is opgelegd. Ten aanzien van die beslissing van dedirecteur geldt tenslotte nog dat deze onvoldoende gemotiveerd is. Door gebruik te maken van een anonieme informant zijn voorts de rechten van klager geschonden. Voor hem bestaat geen mogelijkheid om de informatie omtrent zijnvermeende betrokkenheid te toetsen. Daarnaast is klager van mening dat die anonieme informant, van wie klager de identiteit vermoedt te weten, redenen had om klager zwart te maken. Die informatie is daarom onbetrouwbaar endaarenboven onjuist. Klager heeft immers nooit de mogelijkheid gehad om op de linnenkamer, waar de verdovende middelen zijn aangetroffen, te komen. Klager werkte niet op de badafdeling. Dit gegeven en het gegeven dat de directeurniet zelf onderzoek had mogen doen maar dit had moeten overlaten aan de politie, maakt dat nooit tot de oplegging van de ordemaatregel had mogen worden overgegaan. Klager blijft bij het verzoek om getuigen te horen. Bij diegelegenheid kan dan ook de heer Dijkstal van de politie worden gehoord. Die kan duidelijkheid geven over de afspraak tussen de inrichting en de politie. Klager hoopt dat de beroepscommissie tot een voor hem gunstig oordeel zalkomen. Dit omdat klager in aanmerking komt voor een plaatsing in een halfopen inrichting. Die plaatsing is van belang voor zijn toekomst. Een ongegrondverklaring van het beroep heeft mogelijk negatieve gevolgen voor die plaatsing endus voor klagers toekomstperspectief.

De locatiedirecteur heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Allereerst heeft hij aangevoerd dat klager niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het beroep. Het beroepschrift is in zijn ogen pas ingediend nadat de daarvoor voorgeschreven wettelijke termijn was verstreken.
De locatiedirecteur heeft voorts aangegeven de wettelijke plicht te hebben om zelf onderzoek te verrichten in het geval er drugs in de inrichting worden aangetroffen of er een verdenking bestaat van het gebruik van of de handel indie drugs. Als er vervolgens feitelijke gronden worden gevonden voor de verdenking van overtreding van bepalingen van de Opiumwet, wordt daarvan door de inrichting aangifte gedaan en doet de politie verder onderzoek. In hetonderhavige geval is daarom door de inrichting niet gehandeld in strijd met enige richtlijn of afspraak met de politie. De verblijfsruimte waar klager verbleef gedurende de ordemaatregel voldeed aan de eisen van artikel 19 van deRegeling straf- en afzonderingscellen. In de afzonderingscel in de inrichting wordt overdag een zitelement en gedurende nachtelijke uren een matras met dekens aan de gedetineerde ter beschikking gesteld. De afzonderingsbeslissing isgenomen nadat klager is gehoord en is niet met terugwerkende kracht opgelegd. Op 23 mei 2001 omstreeks 14.00 uur heeft het afdelingshoofd de locatiedirecteur gebeld en aangegeven dat er redenen waren om klager in afzondering teplaatsen. De locatiedirecteur heeft vervolgens gesproken met het afdelingshoofd. Omstreeks 15.00 op die dag heeft de locatiedirecteur besloten om klager in afzondering te plaatsen. Bij de overbrenging naar de afzonderingscel isklager door de locatiedirecteur gehoord. Dat horen gebeurde in aanwezigheid van het afdelingshoofd. Klager is toen medegedeeld waarvan hij werd verdacht en hem is gevraagd of hij daar iets op te zeggen had. Klager heeft toen nietsgezegd. Vervolgens is besloten klager feitelijk in afzondering te plaatsen. Van het horen zijn, mede omdat klager niets wenste te verklaren, geen inhoudelijke aantekeningen gemaakt. Nadat aan klager is medegedeeld dat hem eenordemaatregel was opgelegd, is hem binnen de daarvoor gestelde termijn een schriftelijke beslissing gegeven. De onderhavige beslissing is volgens de locatiedirecteur voldoende gemotiveerd.

3. De beoordeling
Ten aanzien van het namens klager gedane verzoek tot het horen van getuigen overweegt de beroepscommissie dat zij zich voldoende voorgelicht acht en dat zij om die reden niet zal overgaan tot het horen van die getuigen.

Door de locatiedirecteur is aangevoerd dat het beroepschrift niet is ingediend binnen de wettelijk voorgeschreven termijn.
De beslissing van de beklagcommissie dateert van 23 november 2001.
In zijn algemeenheid duurt het enige dagen alvorens de schriftelijke uitwerking van die uitspraak wordt verzonden aan klager en aan de directeur. De beroepscommissie acht het beroep, mede gelet op het tijdsverloop tussen de hiervoorgenoemde datum van de uitspraak en de datum van het indienen van het beroep (5 december 2001), tijdig ingesteld. Klager is daarom ontvankelijk in zijn beroep.

Door en namens klager is een aantal gronden aangevoerd dat er toe zouden moeten leiden dat het beklag alsnog gegrond moet worden verklaard. Allereerst is aangevoerd dat er formele gebreken kleven aan de op- en tenuitvoerlegging vande onderhavige maatregel. Die formele gebreken zijn volgens klager:
a. het ten aanzien van de verblijfsruimte tijdens de afzondering niet voldoen aan de eisen gesteld in artikel 19 van de Regeling straf- en afzonderingscel penitentiaire inrichtingen; en
b. het niet horen van klager voorafgaand aan de oplegging van onderhavige ordemaatregel; en
c. oplegging van onderhavige maatregel met terugwerkende kracht; en
d. een onvoldoende motivering van de onderhavige afzonderingsbeslissing.
Blijkens de verklaring van de locatiedirecteur ter zitting van de beroepscommissie, welke verklaring door klager ter zitting niet is tegengesproken, was in klagers verblijfsruimte overdag een zitelement aanwezig en gedurende denacht een matras en dekens. Daarmee is voldaan aan de minimumeis van artikel 19 van voornoemde regeling.
De beroepscommissie acht aannemelijk dat klager, alvorens hem de onderhavige beslissing werd medegedeeld, tenminste in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord. Daarmee is voldaan aan de wettelijke hoorplicht. Dat klager toenniet heeft willen spreken met de directeur doet daaraan niet af.
De tenuitvoerlegging van een beslissing van de directeur gaat in beginsel in op het moment dat die beslissing aan de betrokken gedetineerde ter kennis wordt gebracht. De omstandigheid dat de schriftelijke neerslag van die beslissingeerst enige tijd later wordt uitgereikt, maakt niet dat er sprake is van een tenuitvoerlegging met terugwerkende kracht.
Ten aanzien van de motivering van de onderhavige beslissing van de locatiedirecteur stelt de wet naar het oordeel van de beroepscommissie niet de eis van een verdergaande motivering dan de locatiedirecteur thans heeft gegeven.
Door en namens klager is voorts naar voren gebracht dat de directeur niet een eigenstandig onderzoek had mogen doen naar de eventuele verdenking van klager met betrekking tot diens betrokkenheid bij de handel in verdovende middelenin de inrichting. De locatiedirecteur had in de lezing van klager onmiddellijk aangifte moeten doen bij de politie en het onderzoek aan de politie moeten over laten.
Wat er zij van een dergelijke afspraak tussen de politie en de inrichtingsdirecteur, het bestaan van een dergelijke afspraak doet niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van de directeur.

Hetgeen hiervoor is overwogen maakt dat niet kan worden gezegd dat de onderhavige beslissing van de directeur, daarbij rekening houdende met alle in aanmerking komende belangen en omstandigheden, in dit geval onredelijk of onbillijkof in strijd met een wettelijk voorschrift moet worden geacht. Hetgeen in beroep naar voren is gebracht kan daarom niet leiden tot een andere beslissing dan die van de beklagcommissie.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. A.G. Bosch, voorzitter, mr. C.A.M. Schaap-Meulemeester en mr. J.M.M. van Woensel, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 13 maart 2002.

secretaris voorzitter

Naar boven